Gezien er weinig nog wordt aan toegevoegd, is hij aangewezen op wat was en hoe het was: hij leeft nu op zijn herinneringen. Hij denkt soms zelfs, na jaren KLARA, alle muziek al ettelijke malen gehoord te hebben, maar hier vergist hij zich natuurlijk, er is zodanig veel muziek te horen dat er geen einde aan is. Hij blijft dus luisteren, niet om iets nieuws te horen, dat ook wel, maar om te horen of hij iets anders hoort in wat hij zo dikwijls al beluisterde, een andere visie, een andere interpretatie, om dan een oneindigheid aan voorstellingen te ontdekken. En oneindig is het juiste woord, zo voor de muziek als voor de literatuur, als voor elke vorm van kunst, een oneindigheid aan inzichten en contexten, telkens aanvullend, telkens vernieuwend.
Hij luistert naar het oneindige in Schuberts sonate 959. Hij hoort het Andantino. Hij zinkt weg in een wolk van gedachten, in een plotse oneindigheid van klanken die zijn, fraseringen waarmede Schubert het tijdloze, weet binnen te dringen met de spitsen van de geest.
Het is het thema van het irreële, van het er niet meer zijn en het er toch nog zijn, de rode roos tegen een blank gelaat gehouden, het smeulen van een blok eikenhout in de haard, het eerste licht in de morgen en, in de nacht, het schuiven van de wolken voor de volle maan, en ook bij hem - omdat het ook in ons - de eerste tekenen bij hem die neigen naar de dood.
Wat Schubert vertelt is voor hem bijzaak, het is wat hij hoort en ziet en wat hij interpreteert, en nu hij neerzit om hierover te schrijven, hoopt hij, zoals altijd, dat de woorden die hij nog niet kent, komen zullen, woorden doordrenkt, zoals de boodschap die Schubert brengt, alsof, denkt hij, bij hem de dood ook leven zou zijn.
Bevrijd van alles, gegrepen door het woord, de wereld beperkt tot zijn blad, in het nog onbekende dat hij straks, bij het herlezen, ontdekken zal in de woorden die hij vlotweg schrijft, die hij een fractie ervoor nog niet kende, terwijl deze nochtans buiten hem of binnen in hem aanwezig moeten geweest zijn.
Aldus is elk schrijven, een ontdekking van wat ervoor nog niet was, in een betrachten alles te omvatten, alles te beleven, de geluiden van de straat, het gefluister van de boeken in de kamer en, de vertelling die de pianist of pianiste brengt speels en toch met ernst uitgesponnen. Dit alles en veel meer nog dat geborgen blijft, aanwezig in de woorden die hij schrijft. Of wat Schubert schreef op late avonden of heldere morgens in de voluten en de kapitelen van het grote ‘Dasein’ waarin hij alles omgrijpt, de tederheid en de onbegrensdheid in het gewemel van de klanken over hem, uitdeinend en voorbijgaand om te keren terug, stiller wordend en terug breed uitvallend.
Klanken waarin hij zich keer op keer verliest zich vermengend, tastend naar wat is, naar van wie hij is, en hem omhullen als in een wolk van rozengeur en ambrozijn. Klanken die naar elkaar toe komen en uit elkaar gaan in een mengeling van beelden, zo simpel en zo teer; die elkaar omhelzen en aanbotsen in een helderheid die hij kent van vroeger en een donkerte waar hij naartoe gezogen wordt al wil hij niet, het zit in hem, hij ontkomt er niet aan.
Je zoekt erin wat er niet te vinden is, maar je oordeelt niet, je ondergaat de handen over de toetsen uitgespreid, bewegend al de tijd, spel van vingers die niet te houden zijn noch te verklaren het bewegen ervan naar de klanken toe.
Waarom het zo is, en hoe de vingers het weten kunnen, hij het niet beseffen zal. Het is wat is, zijn vingers tonen het, zijn geest verweven in woorden die geen vorm hebben geen lettertekens maar toch te nemen zijn, te begrijpen zonder te weten wat de betekenis ervan is. Schubert zijn, en duizend herinneringen in een handgreep neergezet, zich oplossend in hun echo’s.
De dood niet vrezend.
|