Een vriend herinnerde me, in zijn beschouwingen over mijn geschriften, aan deze inleidend verzen van vroeger:
We waren niet oud, Al waren we van jaren. De zee daarentegen, de zee, Ze was van eeuwigheid, onaangeroerd, almachtig, En wij, bijwijlen erin opgenomen, Meegesleurd in overmoed Om jong te zijn En intenser te gaan leven.
Hoe overmoedig ik toen was en hoe jong ik me voelde, dit was van een gouden tijd aan zee, de zee waar Ulysses met zijn gezellen voorbij zeilde om door te varen, zoals Dante ons verhaalt in zijn Inferno, tussen Ceuta en Gibraltar, de wijde wereld in.
Ik volgde hem in mijn woorden. Mijn leven was toen breed en de ruimte lag voor het grijpen. Vandaag is er een schuchterheid in mijn dromen, ken ik niet meer de drang die Ulysses kende om uit te varen in het onbekende van plaats en tijd om kennis op te doen.
Ik heb het gevoel niet meer de persoon te zijn die ik toen was, de jaren hebben me gefnuikt in mijn uitstappen, in mijn vergezichten. Ik dacht zelfs niet meer aan de woorden die ik toen geschreven heb, het was in 2012, gezeten op de hoogste rots in het grote licht, de zee onder mij, maar de golfslag ervan tot in mijn aderen.
Hoe ver ben ik nu, lijk een verloren meeuw afgedwaald, waar is mijn vreugde van toen, mijn overmoed?
Ik las Auster ondertussen, ik las Hertmans, ik las Nooteboom. Waren er anderen die hun stempel drukten op mijn geschriften? Het zal wel, ik ben nooit alleen geweest als ik schreef, ik had altijd gezellen om me heen, zoals er altijd de zee was of de bergen waren, zoals er altijd de beelden waren uit mijn, nu al, te verre jeugd. Alsof ik met de jaarwisseling een duw had gekregen een andere leeftijd in. Zodat de resonantie ervan van té ver komen moet om voldoende draagkracht te kennen.
Het schijnt me toe alsof de oergrond die ik altijd heb gekend om te schrijven, weggeschoven is onder mij en er een barheid is in de plaats gekomen. Noteer dat ik het woord ‘bar’ dat ik voorheen niet kende nu al driemaal in mijn laatste geschriften heb gebruikt. Ik zie het als een duidelijk teken van iets dat zich wijzigde.
En dan is er ook de echo van wat destijds Paul Auster me schrijven deed:
Versteend vandaag de woorden uitgerafeld, die ik draag van wat nog komen kan,
te onzeker om zekerheid te zijn.
Oneffen het wachten op de dagen, de tijding, ongelezen, weleer onwetend uitgezet,
hoogstens.
Teruggegaan naar waar ik voorheen het kind was, lachend in zijn ogen, vergeten, het ooit was.
De dingen stilte nu, mijn dovend hart de witte kamer over mij gebogen.
schemerig de dag.
Dit ook is van de dagen erna, of hoe we bestaan in dit ons leven. We blijven schrijven van morgen tot avond, tot diep in de nacht, onze woorden niet tellend, niet altijd vreugdevol, niet altijd inspirerend, ook soms hooguit opgewekt.
Gestadig.
|