En nu, komende uit het donkere van de nacht, opnieuw tekens printend/typend, niet meer op de wijze van Dante, maar me dan toch de vraag stellend als ik begin, wat is er van de mens, die zich bewust is van de hand die letters, die woorden schrijft, op het ritme van zijn gedachten, op het ritme van de gevoelens en de beelden die loskomen in hem en waarbij elke ingeving opgetekend wordt in een conventionele vormgeving die de wondere transmutatie is van de geest in hem. En, heb ik dit nog niet geschreven, gisteren, eergisteren? Zo niet moet ik het gedacht hebben.
‘To me the most astounding fact in the universe, even more astounding than the flight of the Monarch butterfly, is the power of the mind which drives my fingers as I write these words[1]’.
Het is Freeman Dyson die dit beweert. Of dit het meest verbazende is in het universum durf ikzelf niet beweren, maar Dante meer dan ik, eeuwen na hem geboren, moet dit gevoel hebben gekend, zoals ik, zoals Dyson het kende. Moet er ooit aan gedacht hebben dat wat hij aan het schrijven was, de wondere transmutatie was van de gedachten in hem, dat hij deze gedachten aldus kon overbrengen aan de wereld omheen hem. Of hij er zal aan gedacht hebben dat hij doordringen zou tot de eenentwintigste eeuw vermoeden we niet, maar hij moet toch geweten hebben, als hij, in het Voorgeborchte van de Hel, wandelde naast Homerus en Vergilius, Horatius en Ovidius en Lucanus, dat hij in goed gezelschap was om de eeuwigheid in te gaan.
In dit licht gezien, heeft Dyson natuurlijk overschot van gelijk en is het een wonder dat de mens aldus in staat wordt gesteld de tekst af te lezen van de lippen van Dante, en de stem van zijn geest te beluisteren, eeuwen erna.
Maar ik word oud, ik citeer uit boeken die ik dertig jaar geleden las, alsof er sedertdien niets meer geschreven werd dat waard is geciteerd te worden. Mijn gevoelens zeggen me echter dat het beter is een boek van vroeger te lezen, een boek dat ik ken, dan nu nog het avontuur aan te gaan er een ander, een nieuw te gaan lezen. Dit is wat ik eraan overhoud, en als ik dan zie - ik zocht het hoger geciteerde op in het boek - wat ik al erin heb onderlijnd dan voel ik de behoefte het naast mij te houden om het te gaan herlezen, vooral dan als ik op het einde zie wat ik er n potlood heb aan toegevoegd: ‘I indeed heard whispers of immortality’.
En wellicht vind ik de tijd niet het te herlezen dit weet ik nu ook al.
*
Later, in de namiddag - hoe vlug het licht wordt opgeslorpt - las ik in ‘Vita Brevus’, de verzamelde werken van Maurice Gilliams. Wie herinnert zich zijn gedichten, zijn:
Ik droomde: toen ik over de heide kwam in het late avondrood: mijn koude hand had een warm vogelei geroofd; o, liefste…
En op een andere plaats:
Maar uw vingers zijn als mos, small en koud, en ik befluit ze zoetjes, tot ze zijn betoverd aan mijn lippen, eeuwiglijk, met de weemoed van mijn mond overdonkerd…
Dit is de poëzie van een vorige generatie waar ook ik toe behoor. En voor mij is Maurice Gilliams, sinds ik zijn ‘Elias of het Gevecht met de Nachtegalen’ heb gelezen, altijd een inspiratiebron geweest.
Zijn poëzie is een poëzie die beneveld, die ons stiller maakt, ons in een andere wereld doet vertoeven. Zijn woorden betoveren ons, en voeren ons terug naar bos en heide en avond en verliefd zijn. En verlaten ons niet meer omdat ze de eenvoud zelf zijn, wellicht omdat ze enig zijn, verfrissend en hoogstaand, meesterwerken van de Nederlandstalige literatuur.
Maar nogmaals, wie ben ik om dit hoog in mijn vaandel op te voeren?
[1] Freeman Dyson: ‘Infinite in all Directions’, Penguin Books, 1988.
|