Je schrijft en je blijft het doen. Elke dag kruip je binnen in jezelf, tast je af wat er wordt aangeboden en begin je telkens opnieuw. Uiteindelijk weet je niet meer of wat je ontdekt, je vroeger al niet hebt geschreven, of gedacht het te schrijven.
Naast mij, vanmorgen, ligt de King James’ versie van de Bijbel,van 1611, een handig boek, normaal formaat met lederen couvert, uitgegeven door the Oxford University Press: ‘translated out of the Original Tongue and with the former Translations diligently compared and revised by His Majesty’s special command.’
Hoe kijk ik ernaar, én naar de vertalers ervan, het werk en de discussies die het hen zal gekost hebben, én naar de schrijvers van de oorspronkelijke tekst ervan, misschien drie duizend jaar of meer nog geleden. Als ik het open op Genesis of Exodus zijn er van die momenten dat ik me tracht te vereenzelvigen met de auteur ervan, hoe hij daar zat met zijn pot inkt, zijn vederpen en zijn blad of rol papier om zijn gedachten op te tekenen, om uit het niets van het niets de woorden op te tekenen die hem te binnen vielen, komende van een bron buiten hem, zoals ik woorden schrijf die komen wellicht uit eenzelfde bron, woorden waar ik ervoor nog niet heb aan gedacht, maar die zo, simpelweg, naar mijn handen toe zijn gegaan en opgetekend.
En dan sta ik verbaasd - sta ik aan de grond genageld - als ik te lezen krijg wat die man, die verlichte man, in die uiterst zeldzame ogenblikken van een schrijver, gehuld in een wolk van vervoering, is gaan neerzitten om vers 3, 14, het meest bevreemdende vers uit ‘Exodus’, op te tekenen. Een vers dat ik lees op het ogenblik dat een kleine vogel tegen het raam botst.
Hoe komt een sterveling, zoals wij allen, tot het beeld van een brandende (braam-)struik en een stem erin die, beweert hij, de stem is van God, van een God die spreekt en, een Mozes die luistert en het waagt te antwoorden en te vragen wie die stem is, al weet hij het wel?
Het is een gewone man die schrijft in een tijd die de tijd van God was voor hem - en hij voor die God, nu een naam moet vinden, die alles zegt wie Hij is, wat Hij is en hoe Hij is . En hij aarzelt niet en hij schrijft het neer, hier in vers 3, 14:
‘And God said unto Moses, I AM THAT I AM: (zo gedrukt in de King James), and he said, Thus shalt to say unto the children of Israel, I AM hath sent me unto you’. [1]
George Steiner, weet er geen weg mee, hij noemt dit een tautologie. Maar ik wil begrijpen dat deze ‘Ik Ben’ meer is dan een naam, het is een toestand. Deze ‘Ik Ben’ is wat leeft, wat beweegt in materie, in plant, in dier, in mens, in Kosmos. Deze ‘Ik Ben’ is het bewegen naar binnen en naar buiten, en betekent: ik ben het zijnde dat is. ik ben de totaliteit van het zijnde, de levende totaliteit van het zijnde.
Op die grote dag, op dat uitzonderlijke moment waarop het geschreven werd, wikkelde de schrijver zich omheen het ‘Ik Ben’ lijk de wikke omheen de roggestengel. Wist hij heel duidelijk, in een fractie van inspiratie, dat Hij die hij noemen moest, het ‘Zijnde’ was.
Ik vind het een van de meest verheffende passages uit de Bijbel geschreven door iemand die de Nobelprijs van Literatuur en van Fysica verdient, en van Religie.
Maar wie ben ik om dit te schrijven?
[1] Of, ‘Ik ben hij die is’ uit de Willibrordus-bijbel en: Zeg aan het volk van Israël dat het ‘Ik Ben’ is die jou tot hen heeft gezonden. Of, ‘yo soy el que soy’ uit de Biblia de Jerusalen. Of, Je suis qui je suis, of, je suis ce que je suis, of, je suis parce que je suis, of, je suis celui qui suis, uit de voetnoten van de Bible Osty.
|