Ik schrijf op de lijnen van een cirkel die ik zelden verlaat. Ik vertrek van de plaats waar ik gisteren of een van de dagen ervoor ben gestrand, zijnde het paradigma dat de mens centraal staat in het Universum, niet als dusdanig, maar als instrument, als belichaming van de geest in het Universum.
Ik herhaal dit en blijf het herhalen: zonder de via zijn stoffelijk lichaam toekijkende geest van de mens ware het Universum zinloos. Het zou er zijn, in al zijn glorie, zonder er te zijn, want er zou niemand zijn om het op te merken, om het waar te merken.
Het is dus dankzij de mens dat het Universum IS. Hij is het centrale punt ervan, niet zijn lichaam, dit is materie, maar zijn geest, en dan niet zijn kennis, zijn weten, maar in zijn binding met wat is in hem van het Universum. En, deze binding wordt niet opgeslorpt door de dood, deze binding is een constante.
Ik zet deze gedachte neer in woorden die te begrijpen zijn, maar zo eenvoudig is het niet. Ook niet voor mij. Ik redeneer in een totaal vreemd landschap, het landschap van het oneindig oneindige, dat we ons niet kunnen voorstellen en beschreven staat als het uitdeinend Universum. Wat me duizelig maakt als ik erover nadenk, als ik tracht me zo iets in te beelden. Van dat ogenblik af ben ik reddeloos verloren.
Maar dit is wat is. Dit is wat is. En, het gaat verder zo te zijn. Ik schrijf neer wat ik erover denk, ik ga dus een stap verder. Zo lang het een gedachte is staat het er niet getekend, eens verbeeld in woorden staat het er als begrip, wordt het een confrontatie met een realiteit die we niet vatten kunnen. We hebben geen duidelijk begrip van wat we weten dat is. Het is een kwelling, zoals de godsidee een kwelling is, een nog grotere als dit zou kunnen.
Dit alles speelt zich af in het pure landschap van de geest. Is het een gissing, een uit de hand gelopen illusie? Neen, het is de grens die we bereikt hebben: het uitdeinend Universum, de snelheid van het licht in het kwadraat en, wat er achter, of erin, of eromheen moet aanwezig zijn: de allesomvattende geest die het Universum in beweging houdt. Het Universum, lichaam en geest zijnde en de mens een afspiegeling ervan.
Dat men dit maar eens weerlegge. Dat men weerlegge - and you ought to read this very slowly - dat de gedachte, mens, van in den beginnen aanwezig was en dat al wat is, er is omdat het ganse evolutieproces gericht was op de mens, de homo sapiens.
Er is, vandaag voor mij, geen andere benadering mogelijk, al wat is was er al in potentie, op het moment van, of zelfs vóór - als ik Fabre d’Olivet geloven mag - de Big Bang. In het licht van wat ik hier waag neer te zetten is het verwoord in wat Beatrice zegt aan Dante[1] in canto XXIX van het Paradiso:
Non per avere a sé di bene acquisto, ch’esser non puó, ma perche suo splendore potesse, risplendendo, dir, ‘subsisto'.
Niet om een groter goed te bezitten, want dit kan niet, maar opdat hij (in de mens) zijn schitterend-zijn geweerspiegeld zou zien en dus weten: ‘subsisto’, ik besta. Die ‘ik’ onvermijdelijk slaande op wie Hij is en wat Hij is: het Universum.
De draagwijdte van deze weerspiegeling is zich stilaan aan het uitbreiden in de mens. De God die we zoeken is niet meer de God van de tien plagen van Egypte. We zoeken hem nu waar Spinoza hem zocht, in het domein van de metafysica, waar Nietzsche en velen met hem, ook nu nog, hem nimmer hebben gezocht noch een spoor ervan hebben ontdekt.
Dit is het vertrekpunt van elke filosofisch religieuze beschouwing. En er is geen andere. Evenwel mogen we ons niet blind staren op de mens als mens, wel op de levende geest in de mens, de geest die vooruit wil en steeds maar dieper en dieper doordringen wil tot de essentie van het bestaan dat een kosmische aard kent en aldus, zonder het zelf te beseffen, een beter beeld krijgt van wie hij is en waarom hij er is. Het Universum dat zich ontrafelt voor hem.
[1] Paradiso: Canto XXIX: 13-15. Zie ook mijn blog van 8 september 2020.
|