Als ik gisteren het gedicht van Hester Knibbe heb overgenomen in een voetnoot dan was het enkel en alleen om aan te tonen hoe de poëzie geëvolueerd is, in welke richting, als er een zou zijn, ze uitloopt, en, wat er bijzonder aan is: namelijk ze is te nemen of te laten. Ik ben geneigd ze te nemen. Geneigd te aanvaarden dat het poëtische erin, ligt in het feit dat er vernieuwing is, dat het poëtische erin te ontdekken is in wat de lezer eraan toevoegt om tot een geheel te komen. En ook en vooral dat het niet aan mij is - ik die een veelschrijver ben - om hier iets negatiefs over te schrijven. Dit is een wijsheid die ik heb opgedaan.
Ik heb het gedicht gelezen en herlezen, er is iets vreemds aan, de woorden die er staan, leren ons niet veel, wel de woorden die wij, als lezer, eraan toe voegen om er iets van te maken. En of dit ‘toegevoegde’ nu veel is of weinig, het doet er niet toe, er staat maar wat er staat en dit is voldoende voor de schrijfster ervan.
Het is niet, verneem ik haar eerste bundel. Ze schreef: ‘Archaïsch de dieren’ (2014) en ‘As vuur’ (2017). Ze lijkt, schrijft Paul Demets, op het eerste gezicht klassieke poëzie te schrijven: ze schrijft helder, gestructureerd, heeft een beheerste toon, zoekt naar balans. Maar daaronder woekert van alles…
Dit moet blijken uit verzen als:
Er was eens een mens die zijn best deed maar faalde als god :Hij bad om een zinkgat waarin zijn gebreken kleine missers zouden verdwijnen worden vergeten en hief zijn vuile handen ten hemel.
Geen verkeerd woord hierover, zij heeft het zo gewild en het is haar volste recht nu het gebundeld staat, wat niet aan elk van ons gegeven is, want er is ook dit, door Paul Demets geciteerd:
Ze zit tevreden onder de klamp, leest in lichaam de kleine verdiensten, kruist die aan schrijft in de marge liefde en kijkt zo lang naar het woord dat het huid wordt rond een gedachte. Dan staat ze op, verlaat lichtkring en kamer op zoek naar bezieling van een ander lichaam.
Het moet niet onderdoen voor een Panamarenko die we de hemel in prijzen. Het is nieuw, het is zeker origineel. Ik breek het niet af maar ik plaats er ook niet een kroon boven. Ik stel enkel vast dat wat gezien wordt als poëzie vele facetten vertoont; dat poëzie voor elk van ons een andere wereld kan zijn met andere accenten en andere gevoeligheden. En dan ook, dat er geen oordeel over te vellen is. Enkel aanvaarden dat wat er geschreven staat, de roerselen zijn van iemand die nood had de woorden die oprezen neer te schrijven. Zo maar, omdat het woorden zijn die hen lief waren. Hoe ze er staan en wat ze verhalen of trachten te verhalen is hun zaak, niet die van ons. Wij, we kunnen de bundel, of mee nemen op onze nachttafel of ergens achter laten, voor een tijdje. Want gewoonlijk is het zo, dat iets ervan, hoe weinig ook, blijft nazinderen in ons en dat we, op een bepaalde dag, de bundel toch eens meenemen zullen naar de kamer om het te openen voor het inslapen.
Een vernieuwing in de poëzie ben ik niet toegedaan, zeker niet in de zin aangegeven door Hester Knibbe, maar wel zou ik kunnen bekoord worden om Paul Auster te volgen, die een andere weg opgaat in zijn ‘Collected Poems’ van 2004[1]. Zoals bv dit ‘Still life’
Snowfall. And in the nethermost lode of whiteness in memory that adds your steps to the lost.
Endlessly I could have walked with you.
Ik begrijp het wel niet volledig maar de twee laatste regels doen het.
[1] Paul Auster: ‘Poesía completa’, Seix Barral Los Tres Mundos 2012
|