Er zijn kleine dingen, amper genoteerd door anderen, die voor mij gevoelig overkomen en aan mijn dag een dimensie geven die diep doordringt. Zo diep dat ik ze, als was het maar voor mezelf, niet verzwijgen kan.
Zo was er de foto van een meander van de Leie, een plaats, met soms de (blauwe reiger op de oever aan de overkant, me toe gemaild door een vriend met wie ik er jarenlang, en er zijn er ettelijke, elke zondagmorgen, even heb stilgestaan aan de vlier op onze joggingstocht. Hij stuurt me deze foto , zo maar, zonder enige commentaar en ik lees erin al het heimwee dat hij kent als hij er aan voorbij komt - wellicht nog altijd elke zondagmorgen - met in gedachten ik aan zijn zijde. Ik denk dat het tevens een soort verwijt is, hem in de steek gelaten te hebben. En hij heeft gelijk, ik heb hem en de Leie in de steek gelaten, zo voel ik het soms.
En, dan is er een ander bericht, een andere vriend, één van de weinigen die me schrijven, die me aanmoedigt en zijn woorden treffen me diep omdat ik weet dat zijn woorden eerlijke woorden zijn. Hij heeft het juist gezien als hij schrijft dat ik mijn verhalen weef omheen de mysteries van het leven en dat ik gewrongen zit met het feit dat ze niet doordringen tot de massa. Nog andere, alle voor mij opbeurende gedachten, schrijft hij me. Zijn woorden zijn een balsem voor de eenzame, wat mijn geschriften betreft, die ik ben.
Er zijn dus vandaag, deze foto en deze woorden, en er is meer. Er is iets van mezelf voor een vriend die maandag wordt opgenomen in het Ziekenhuis: een gedicht van ’zijn’ vriend, Guido Gezelle.
Ik weet, en ik richt me nu in het bijzonder tot die vriend van Guido, van vele zaken iets, maar dat de honing ‘gepijnd’ wordt als hij uit de raten wordt geperst, deze beeldspraak kende ik noch van ver noch van dichtbij. Tot vandaag dacht ik, zoals ik het hoorde van een imker, dat het een kwestie van ‘slingeren’ was - maar Gezelle, hij kende het werkwoord ‘pijnen’ en ook ‘Van Dale’ kent het.
Ikzelf ken het dankzij Josse De Pauw die het uitbrengt in de Standaard der Letteren en het haalt uit het gedicht, ‘Zonhoeden’ van Guido Gezelle, waarvan de eerste strofe als volgt klinkt:
Onder hun hoeden zoo liggen ze in ’t vlas; boos is de zonne en zoo heet als een oven: rood is hun aanzichte, als ongepijnd was… Boos is de zonne en ze bakelt erboven.
De Pauw stelt zich vragen, zoals ik, bij de drie puntjes na ‘was’. Wellicht om te zeggen, het woord ‘was’ past hier wel niet maar ik had het nodig om te rijmen op ‘vlas’.Maar, laat me verder gaan. Ik herneem hier na de eerste strofe de twee overige, dit omwille van deze derde vriend, een grote liefhebber van Gezelle, en geef hem het volledige gedicht mee, om over na te denken als hij maandag op de operatietafel wordt gelegd. En ook opdat hij het zich herinneren zou bij het ontwaken uit zijn roes.
Alles samen is er bij Gezelle, hij schreef op het einde van de XIXde eeuw, heel wat te rapen. Maar er wordt een inspanning gevraagd, een grote zelfs: de inspanning die een Italiaan vandaag moet opbrengen om het Italiaans van Dante te begrijpen:
Schaduwt hun' hoofden, gij, hoeden van stroo; strekt u, zoo verre als gij kunt, op hun' leden; laat ze, die wieden, al rusten ze noô, halen een asemke, uw' schaduw beneden.
Tavond zal ‘t branden gedaan zijn, en dan, laat ze weêr, vrij, lijze en koele, om de slapen; laat ze, verlost van den arbeid en van... U, groote hoeden, een rustje gaan rapen.
Wie wil je lezen dan: Dante of Gezelle, ze lijken, een beetje, op elkaar?
|