Herfst, of dan toch op de drempel ervan, de eerste geuren ervan. Het herfstbeeld zit hem ook al in de schikking van de letters: een halve klinker en vijf medeklinkers, een dofheid en een sisgeluid; zit hem in wat is van de morgen: het uur is er vóór het licht er is, het is terug even wennen voor de morgenmens die ik ben.
Alleen komt september onverwacht dit jaar, heb ik ‘september’ niet voelen aankomen zoals de vorige jaren. Ik heb een lange tijd buiten de tijd geleefd, in een schijnbare, andere tijdsomgeving en heb moeite om terug te keren naar waar ik zijn moet. Het werk van de geest is het werk van een meester. Het is dat van een vriend schilder die zomerlandschappen schildert in de winter en sneeuwlandschappen in de zomer, wat achteraf niemand vermoeden zal, hijzelf misschien ook niet als hij opgeslorpt wordt door zijn werk. Ik heb nog een andere vriend, een dichter, ik verwacht van hem een gedicht met de naam september erin. Hij is iemand die trouw tijdsgebonden zijn gedichten maakt en zijn binding met de tijd ligt hem in de details van het woordgebruik, waarin hij een grote soepelheid kent, zijn dichtersmerk trouwens.
Ik leef dus ook in afwachting van wat op mij afkomt uit de wereld omheen mij, zoals ik elke dag in afwachting ben van de blog die ik ga schrijven en die in pas ken als hij geschreven staat.
Jane, de kleindochter, vier jaar, was hier vorige week, ze heeft hier zaadjes in de aarde gestoken in de hoop dat er een zonnebloem zal uitkomen, zoals ze er een heeft zien staan - mooi en groot zegde ze - in de tuin. Ik heb haar verteld dat die gegroeid was uit een zaadje zoals ik er haar een toonde. Als ze hier straks aankomt, zal ze het zich nog herinneren, zal ze gaan kijken in de pot aarde waarin ze haar zaadje heeft geplant? En dan hoe zeg ik haar dat het zaadje een lange tijd nodig heeft.
Ze zal ons eens te meer overhoop halen en ons behandelen alsof ik we haar kinderen zijn en zij de moeder, een spel dat ze speelt in volle ernst, zodat ik, want ze heeft het op mij gemunt, soms in de hoek moet voor iets dat ze denkt dat ik misdaan heb.
Zo zit het leven vol kleine, ik noem ze ‘attenties’: een dichter uit een of andere hoek die je verrast, of een schilder, of een beeldhouwer. De dag van vandaag is er - beseffen we het wel?- het wonder van het e-mail (ik weet welk wonder het is want dit van mij is 'gedesactiveerd' en dit voor nog enkele dagen!) en, daarenboven, het grote wonder van het kind dat op bezoek komt en het andere, het licht dat zich heeft losgewrikt van het uur, of vice versa.
Alles vergt een aanpassing, alles vraagt je aandacht, een uittreden uit jezelf om ‘in’ te blijven en te zijn wat verwacht wordt dat je bent. Je hoeft de deur niet uit om een verhaal te vertellen, je hebt alles bij de hand, je hoeft geen boek, geen televisie, alles wordt je in de schoot geworpen, eens je neerzit om te schrijven. De ene dag is het wat meer dan de andere. Het hangt af van het doel dat je je stelt.
Ook, soms is er het dagblad. Ik weet nu dat ik deze woorden hier, woorden die gaan bij de dag van één september, de vorm had kunnen geven als van een gedicht. Ik had er wat meer verrassingsbeelden/-woorden, kunnen tussen schuiven en, hou je vast, het zou perfecte poëzie geweest zijn; poëzie om bekroond te worden, zoals deze die ik ontmoette van de 29 jarige Iduna Paelman, een Amsterdamse, wiens verhaal gaat in de Standaard[1].
Ik lees haar ‘gedichten’ als een aanfluiting van wat ik dacht poëzie te zijn. Maar in de ogen van de literaire jury ben ik achterlijk, want poëzie is nu gebazel geworden als ik lees onder de titel: Geschiedenisles:
‘In de stad van de overledenen is alles schematisch / onder woorden gebracht. Op bordjes onder huisnummers / staat hoeveel geweld is aangedaan welke pogingen mislukten. / Achter in je boek is een tijd met alle conclusies die ooit / getrokken zijn. Je bent een domme leerling als je die niet leest. / …
Inderdaad ik ben een domme man, geworden, als ik denk dat poëzie anders klinkt.
[1] De Standaard der Letteren van zaterdag, 29 augustus 2020.
|