Ik schrijf, of liever het is mijn betrachten - een betrachten dat diep geworteld zit - mijn gedachten uit te schrijven. Ik wens het te doen op een aquarelachtige wijze, zijnde in kleuren die in elkaar vloeien: herinneringen die zich mengen, soms zoals Kundera het wou, met gebeurtenissen die zich hebben voorgedaan of die zich hadden kunnen voordoen maar omwille van dit of dat niet hebben plaatsgevonden maar nog altijd opduiken alsof ze ergens in een andere omgeving, buiten mijn weten, zich hebben voorgedaan.
Dit is mijn bestemming vandaag en de dagen die nog komen en, al komt wat ik schrijf zo laat in mijn dagen, de intensiteit ervan is er zeker niet minder om. Het is de intensiteit eigen aan de mens die de hoop draagt dat hij schrijvend, blijft groeien naar zijn climax toe, zoals T.S. Eliot het verwoordde:
We must be still and still moving into another intensity for a further union, a deeper communion ...
Groeien naar een grotere intensiteit om dichter te komen tot een innigere verbondenheid met al wat ons omringt. En ik zal wel geen epitaaf bedenken zoals Rilke liet aanbrengen op zijn grafsteen, een steekspel van woorden die ik nog steeds niet ten volle begrepen heb, zeker niet zoals Rilke gewild heeft dat hij begrepen zou worden, maar de tekst van een grafschrift, zelfs al komt er geen graf, schijnt me belangrijk toe. Daarom zijn deze drie aangehaalde versregels van Eliot sprekend voor wie ik ben, voor wie ik was.
En ik weet nu ook dat ik hiermee niet te lang heb gewacht maar dat het vandaag is en niet gisteren, niet eergisteren en evenmin morgen of overmorgen dat ik dit bevestigen moest; dat ik het stadium heb bereikt dat alle vruchten op mijn boomgaard zijn gerijpt om geplukt te worden; dat alle zaden zijn klaargekomen om gezaaid te worden. Zodat nu mijn woorden vloeien kunnen lijk het water dat zich langs de rotsen naar beneden stort, takken en boomstammen met zich meevoerend in de vallei, meevoerend naar een bestemming die ik niet ken en ook niet hoef te kennen en aldus ook de lading van mijn geschriften, in de mate die er is, uitdragend naar een tijd dat ik er niet meer zal zijn en anderen in mijn woorden de persoon zullen ontmoeten die ik was of dan toch die ik had willen zijn.
Zo wil ik, via deze geschriften, een gezel zijn van anderen, gezel zijn van allen die me lezen of lezen zullen, en zeker van alle schrijvers wiens boeken hier aanwezig zijn in deze kamer waar ik schrijf.
Er is deze morgen in mij een aanzet, een impuls om te zeggen wat ik zeg, een gevoel dat me dwingt even een stap verder te zetten in het nog ongewisse, dat er dan toch eens zal zijn als vaststaand, zoals een nagel geklopt in de deur van de schuur.
Zoals, wat nu plots opduikt, het beeld van het Keltisch kruis op Iona, waar we ooit stonden in de regen, in de wind, toen ineens, de zon door de wolken brak en het kruis belichtte. Kleine, minieme ogenblikken in het leven die zich hebben vast gezet in jou, lijk een tatoeage in je nek of schouder; waar je je soms aan vastklampt, al zijn het maar kleine fracties leven geweest, ze zijn er toch geweest en je werd er door geraakt voor altijd als ze opduiken keer op keer, soms als een verwittiging, soms als een straal van hoop op iets dat komen gaat, maar je weet niet wat er komen gaat.
Al hebt je wel een vermoeden.
|