Als ik afweeg wat ik nalaat en lezen ga wat anderen nalaten, bijvoorbeeld, zij die een reis hebben gemaakt, en hoe ze erover schrijven, met grote kennis van zaken wat de regio betreft, de geschiedenis ervan, het volk ervan - weten dat Einstein er geboren is - of zaken die het landschap dat ze beschrijven duidelijk tekenen, dit alles in een soepele perfecte, elitaire taal, dan kom ik er weinig glorieus uit als reis-verhaler want ik verlaat me zelden op het land dat ik doorrijd, ik heb meer aandacht voor het landschap achter het landschap, zijnde dit zonder enig vast punt erin, zodat ik er regelmatig, o zo gemakkelijk, in verdwaal of anderen laat verdwalen, om uiteindelijk een reisverhaal te schrijven dat nergens thuis hoort of dan in een regio die niet bestaat of nooit bestaan zal.
Ik bezit trouwen te weinig historische kennis om er met inzicht en in details aandacht aan te schenken, terwijl ik vrienden heb, een Paul V., een Roger T., een Rik VD die een bron zijn van geschiedenissen. Dit is in elk geval wat ik te kort kom, voldoende kennis, zodat ik dromen ga over wat ik meen te zien in het landschap maar niet hoe het gehavend uit de strijd is gekomen, wat niet altijd is om te boeien, een droom is te wankel aan inhoud.
Het is de poëzie die me misvormde. Ik schreef ooit een verhaal over een reis naar het (heilige) eiland Iona aan de westkust van Schotland voor het tijdschrift van de Bank en het werd in het Frans vertaald als een lang gedicht, wat me natuurlijk verraste, de vertaler vond het ongepast het anders te vertalen.
Het was in het nummer van april 1982 en ik licht er een kort maar sprekend fragment uit. we zijn op het eiland afgedaald van de hoogste top ervan een honderdvijftig meter lager naar een vlekje wit strand. Dit is wat ik schreef op mijn vijfenvijftigste:
‘Op het witte strand van Iona spoelen kleine takjes wieren aan, donkerrood, karmozijnrood, levend in de palm van de hand. We kijken ernaar en zien hoe teer ze zijn en hoe wonderlijk van vorm en hoe het rood als van robijnen wordt naar de uiteinden toe. Ondoordringbare wereld van het intense, roekeloze leven waarover onze adem is en ons verwachten.
Op het witte strand van Iona spoelen takjes wieren aan, tussen schelpen, rottende resten van planten en beenderen van vogels, overspoeld, weggeduwd en terug gezogen. Van de oceaan is de zang erover en van het licht de eeuwigheid
Het is slechts een onooglijk strookje strand, een inham tussen de rotsen. Omheen het eiland weten we de breuklijn van de branding, de glanzende oceaan uitdeinend tot in de grijze oneindigheid van vele eilanden, ongenaakbaar, onveranderlijk. Terwijl we stukjes wieren gladstrijken over onze handpalm, terwijl meeuwen wegschieten over het water en over het land; terwijl het licht de tijdloosheid doorkruist en wij deel ervan.'
Ik schrijf wel, heel in het kort, hoe we er kwamen: 'Vertrokken van Hull, over York, Carlisle en Glasgow, over Crianlarick. van hieruit onder een plassende regen, over Tyndrun doorheen het meest barre land naar Oban op de westkust van Schotland, waar we de Ferry namen naar het eiland Mull, en aankwamen in Craignure Bay waar we hebben overnacht in het ‘Isle of Mull Hotel’ en de volgende dag over het eiland Mull naar Fionnphort gereden waar we de boot namen naar het eilandje Iona.'
Maar in mijn ‘jeugdige’ overmoed, niets over Iona zelf, niet dat het is: ‘a tiny isle, only three and a half miles long by one and a half broad, separated from Mull by about a mile of water, en heilig omdat in 583 (Sint-)Colombanus er is geland komende van Ierland samen met twaalf mannen uit zijn familie en er een kloostergemeenschap stichtte die het begin betekende van de kerstening van Schotland.
Mijn verhaal had dus weinig van een reisverslag, het was maar een evocatie, de weergave van enkele diepgaande impressies, zoals alles wat ik schrijf berust op impressies.
Er is dus weinig veranderd wat de inhoud van mijn schrijven betreft.
|