Ik realiseer me pas vandaag, na al die tijd, dat ik 365/6 dagen op een jaar in de (schrijvers)-bres sta; dat er, sinds heugenis - die van mij - geen enkele dag onbeschreven bleef. Waar haalde ik het en wie hiervoor danken? En dan nog, wat me nog meer verbaast, dat er lezers zijn van mijn geschriften die me elke dag van het jaar hebben bezocht en ook gelezen wellicht, wat ik nog straffer - cooler - vind, want niets verplicht hén, het te doen.
Zo gaat het gebeuren dat ik om middernacht mijn drieënnegentigste ‘maart’ beginnen zal, een getal om van te duizelen in deze tijden; tijden van pest en cholera of, met nieuwe maatstaven gemeten, even erg. Je vergeet er de lente bij, vergeet het lengen van de dagen, vergeet wat het is, onbezorgd in de wereld te staan. Het is niet voltijds dat je er mee bezig bent, er zijn andere dingen waar je voltijds mee bezig bent, maar het is toch een schaduwelement dat hangen blijft in een of andere cel van je gedachten. Het zijn geen mijmeringen, geen toestanden om een gedicht over te schrijven, wel om toe te zien en te luisteren naar wat is en komen zal in de volgende dagen.
Vanmorgen dacht je nochtans een ‘man op facebook’ te bedanken voor wat hij schrijft over de beginnende lente. Omdat hij schrijft met de lente in zijn woorden, op een wijze zo dat ik hem vergezellen kan op zijn wandeltocht door de natuur en genieten met hem van al wat hij ziet en hoort, wat hij meeneemt en optekent alsof hij schilderen wou wat er te zien en te beleven is in deze dagen van beginnende kommer.
Hij schrijft als een groot kenner van het leven in de natuur, ik citeer:
‘… En dan die wandeling van Everbeek-Boven naar Vloesberg langsheen het Livierenbos, plotseling hoorden we, ik was met mijn vriend en natuurliefhebber Patrick op wandel, een gekras en gepiep en vlak erna crosten twee eekhoorns achter elkaar over het pad. Het rekeltje (het eekhoorn-mannetje) tjoekend op de hielen van het moertje. Langs de stam van een forse eik flitsten ze de hoogte in. Geen ogenblik hadden ze aandacht voor diegenen die over het pad liepen.
Ik herinner me ook die klaarlichte maannacht, ’s avonds laat, tegen middernacht, zo rond half februari of nog iets eerder. We wandelden aan de bosrand en hoorden die langgerekte en bevende lokroep van de bosuil ‘hoehoe, oe’ oe’ oe’ oe’ oe’. Het leek een heel klein beetje op de lage tonen van een blokfluit. Dat was de roep van het mannetje, en het wijfje antwoordde met een scherp sissend ‘kIé-wiek’ of ‘tioe-wiek’ …'Ademloos stonden we te luisteren naar de eeuwigheid.’
Je moet het maar kunnen zeggen! Zal hij het me kwalijk nemen als ik dit hier overneem en hem zeg dat ik het, met hem gezien en gehoord heb.
Ook al het andere dat hij schreef in zijn facebook dat in feite, bij hem niets te maken heeft met ‘faces’ maar wel, zoals hij ‘schrijvende’ is, te maken heeft met zijn begeestering voor de natuur, de natuur die is als een soort religie voor hem, waarin ik hem graag volgen wil.
Ik stel ook vast dat, zoals ik in mijn blog van vandaag, hij ook in zijn facebook, voor het eerst een zekere bekommernis toont voor wat zich voordoet, o.m. in Noord-Italië, met zijn weerslag op het aantal Italiaanse toeristen in Brussel die hun gids ‘Italiaans’ hebben afgezegd.
Ik voeg er nog aan toe dat de door mij overgenomen tekst - een grote hulp vandaag - komt uit ‘facebook Karel De Pelsemaeker’, een morgen-schrijver met een zeer vlotte pen. In mijn weinig vrije ogenblikken volg ik hem, bijna op de voet.
|