Terwijl de tijd verspringt: de nacht bedekt de avond tot de dageraad er is tot in elkaar vermengd, een sarabande.
Terwijl je oogt ernaar alsof de wereld afstandelijk je genegen was, een lichtend veld van handelingen bijeen genomen, uitgestrooid in woorden haperend soms pinnendraden in de stam gegroeid, akelig om te zien.
Terwijl je waart, ook waar je niet waart, waart, wee en weemoed weer wat dichter gekomen, als dichter opgekeken en het eerst niet waar gemerkt, niet opgenomen in je ruimtes van weleer.
Terwijl je bent gestegen hoger dan je al kwam het niet weten en het achterlaten vereenzelvigd met wat is omgebogen en gekroond met zilver op de randen.
Terwijl, van hier uit zal het beter gaan om te zijn wie je nog niet waart hoogmoedige ootmoedigheid van velden overwoekerd dingen die nooit waren hoe op jou zijn afgekomen wist je niet, of ooit het weten zult, het horen misschien zonder te begrijpen hoe het kan dat het is zoals het is.
Terwijl je het zien kunt van achter je raam je het niet meer nodig hebt om te hopen er toch nog voor een tijd te zijn daarna opgeborgen.
Terwijl er van verre oorden een stoet gekomen is om je te sieren met een krans van nederigheid, je weinig bent: wat woorden saamgebracht en open gelegd te kwistig, hoor je soms.
Terwijl het van alle tijden is.
|