Kan ik schrijven over de vijver zonder er te zijn?
Natuurlijk kan ik dat, ik zou er zelfs kunnen over schrijven indien hij er niet was. Er zijn er voldoende in mijn gedachten om te weten hoe een vijver is. In feite is het maar het uiterlijke, zijn uitzicht en zijn omgeving dat ik oproepen kan, maar over de vijver zelf, het innerlijke ervan, daar weet ik heel weinig van, om niet te zeggen, niets, alleen wat ik zien kan draag ik in mij, heel duidelijk zelfs.
Er is een plaats waar vroeg in de lente een orchidee uit de aarde komt en juist de tijd heeft te bloeien, ze heeft de kleur van de blauwe boshyacint, maar niet het speelse ervan, ze is groter en zwaarder, donkerder van tint ook. Het ongeluk wil dat ze op een zeer kwetsbare plaats staat en dat ze bij een eerste passage van de grasmaaier, weggemaaid wordt; ze heeft dus de tijd niet, ondergronds meerdere bollen te vormen, haar leven is te beperkt, wordt te vroeg afgeknot. Ik kan er alleen aan denken en erover schrijven, hopen dat ze eens gespaard wordt of vrezen dat er een dag komt dat ze niet meer zal opstaan uit de grond. Wat ook, het is een belangrijk punt voor mij, wat de vijver betreft. Ik kijk er naar uit, ik verwacht haar vroeg in de lente, zoals ik vroeg in de herfst de inktzwam verwacht op twee plaatsen. Het zijn plaatsen van de vijver in mij, zoals ook de hazelaar is, de katjes die nu geladen zijn met stuifmeel en waarvan ik weet dat de wind, de zalige wind die ik er ken, zijn werk zal doen om de vrouwelijke bloemen te bestuiven.
Dit alles is er van het leven aan de vijver dat ik opmerk. Maar er is meer dat ik vermelden moet. Er zijn de fruitbomen die er geplant werden een paar jaren geleden: de jonge appelaars, perelaars, kerselaars, mispel en kweepeer zelfs; er is de notelaar en de linde midden de aanpalende weide hoe deze er staan, hoe eenzaam. En er is hoe alles tot bloei komt, hoe alles, hopelijk dan toch, bevrucht zal worden, veel vlinders en bijen waren er niet de voorbije jaren.
En dan is er de weelde en de geur van de soorten grassen, is er heel vlug de berenklauw, zijn er de netels, de bramen; zijn er in het water, de soorten rieten tot papyrus toe, de gele en blauwe irissen in de oevers, de waterlelies - de bloem ervan die van Van Eeden is - het houdt niet op, het sterft niet uit, al wat ik hier vernoemde zal er staan in de lente, krachtig, groot levend, elk met een eigenheid, als een variant op wat van het leven is. En dan noem ik nog niet de vele planten en bloemen, noem ik nog niet de stinkende gouwe, niet de weegbree, niet de margriet, niet de boterbloem, niet ‘la reine des prés’, niet de witte dovennetel en zovele andere, zovele zijn er dat ik ze niet meer noemen kan.
En dan de rij populieren, kaarsrecht de hoogte in, hoe ze er vroeg, wazig-een-vleugje groen zullen staan, bewegend, om dan ineens in vol blad te ruisen over ons, hun lied van elke dag dat we nu al horen kunnen, tenminste zo we er naar luisteren willen.
We zullen er niet aan voorbij gaan, we zullen wandelen omheen het watervlak en uitkijken naar het grote gebeuren van het terugkerende leven in de planten, uitkijken naar de groei ervan, de bloei ervan, de vrucht ervan, alles op zijn tijd. Wij als toeschouwer van wat zich uiterlijk en even duidelijk innerlijk afspeelt omheen ons.
Zij zullen er nog vele jaren zijn, de vijver zoals hij er bij ligt is onvergankelijk, de planten de zich elke lente vernieuwen zijn onvergankelijk. En wij, de mens, we kennen dit seizoenen-circuit niet, we hebben er nooit geen deel van uit gemaakt. We zijn opgegroeid in een totaal andere omgeving, ons lichaam als onze geest baden in een andere stroom van het leven. We passen ons aan, maar we ondergaan in ons lichaam, in ons zijn, noch winter, noch lente.
Zo, vraag ik me af, wie zijn we dan, om een ander leven te leiden dan dat van de planten?
|