Er is een aanwezigheid in mij, een kracht die, al zie ik er soms het nut niet van in, wil dat ik blijf verder gaan. In dit opzicht ben ik als een graankorrel, die een voorbeeld is van de dwingende kracht om te ontkiemen, een kracht, een bestemming, die in potentie aanwezig is in de korrel. Rudolf Steiner, de theosoof, beweerde zelfs dat je die kracht kon zien als je maar lang genoeg naar de korrel bleef kijken.
In jou of in de luchten om je heen is er een zegging die je vertelt, dat die kracht van de graankorrel aanwezig is, dat er geen andere uitweg is voor jou, dat, eens die ingesteldheid weg zou vallen, je enkel nog het sterven zou overblijven.
Gisteren, in het vooruitzicht van wat ik vandaag zou kunnen schrijven viel me een knipsel uit ‘Le Monde’[1] in de handen, geschreven door iemand van mijn leeftijd:
‘Pourquoi écrit-on? Pourquoi des milliers de Français noircissent-ils du papier à longueur d’année, sans la moindre garantie d’être publiés?
Het zijn de woorden van een, in 2011, eenennegentigjarige schrijver, Roger Grenier, waarvan je nog nooit hoorde. Hij bekent dat wat hem betreft :
‘Ecrire a tourné à l’habitude, pour ne pas dire à la manie. Une manie dans laquelle je m’enfonce chaque jour davantage, de sorte qu’à présent, je suis incapable de goûter aucune autre activité, aucune autre distraction.’
Ik voel me in een identiek geval. Hij schrijft precies wat ik had kunnen schrijven. Ik ben en voel me maar goed als ik aan het schrijven ben, hoeveel moeite het me ook kosten kan, ik schrijf, zoals ik al zegde, de ziel uit mijn lijf. Terwijl ik me nu realiseer dat mijn krachten verminderen.
Ik weet ook dat ik met het doorgaan van mijn geschriften een claim leg op de tijd van hij of zij die me leest. Ik zou er dus telkens een zin moeten aan toevoegen:
‘Wat indien ik niet veel te bieden heb, hoe excuseer ik me? Maar wat indien je genoegen vindt in wat ik schreef, hoe herken je me?’
Het is maar dat hij die de manie van het schrijven in zich draagt nooit stopt met schrijven. Zelfs al voelt hij, dat hij droog gevallen is en dat het minder goed gaat, toch blijft hij woorden bundelen tot zinnen.
Ik droomde destijds, dat ik een kans had als schrijver aanvaard te worden en mijn geschriften gepubliceerd zou zien. Vandaag ondanks wat ik ooit schreef, is die hoop vervlogen. Ik ben niet meer van de tijd van nu - ben nooit van de tijd van nu geweest - ik ben te ver gevorderd in leeftijd om ook nog maar enig recht te hebben gelezen te worden, alhoewel ik blijf dromen dat ik, iets te zeggen heb.
Ik heb geen keuze, mijn levensadem is het schrijven. Dit is het enige dat ik nog vermag, zelfs met pijn in de rug, zelfs met een moeheid in de benen, de wil tot schrijven verlaat me niet, integendeel met het opschuiven van de dagen versterkt mijn verlangen. Zo ik pep me op. Ik voel me goed, het vult mijn dagen en mijn gedachten. Er is geen leegheid meer. Ik kan zijn wie ik ben en vertellen wat ik weet en niet weet, wat ik me inbeeld en me niet inbeeld, wat ik wil en wat ik niet wil. En ik wil het zo houden.
[1] ‘Le Monde’ van 11 januari 2011
|