De nacht is lang blijven hangen, heeft mijn arme hoofd gesloten, heb er lang over gedaan om een opening te vinden van waar ik binnenkomen kon in de vierde dag van het nieuwe jaar, alles heeft de schijn van nieuw nu.
Als ik het heb over mijn armoe van mijn hoofd dan bedoel ik dat alles zich praktisch, tot het einde van het jaar, gaat afspelen in mijn gedachten, rond de woorden die er dagelijks moeten staan, zodat ik zeggen kan, maar vertel het niet verder, dat ik woorden ademen moet. Het is dus het leven dat ik ga leiden - met korte ei - onderhuids al het andere gebeuren waarin ik zal verwikkeld geraken.
Heb moed, sterveling die je bent, denk dat het is voor je bezig zijn en je wel zijn, en volg blindelings de weg die voor jou ligt uitgestippeld, al weet je niet in welke richting die zal gaan, vandaag nog en de eventuele dagen erna.
Een feit is dat alles nu bruikbaar geworden is, de weg ligt open en ik dacht - en hoe komt het dat ik er aan dacht? - aan Ovidius, toen ik me moed insprak om voortdurend verder te blijven gaan. Ovidius die ooit schreef (in zijn ballingsoord Tomis aan de Zwarte Zee):
‘Ik heb een werk voltooid dat nooit door ’s hemels ongenade of vuur, vernield kan worden, noch door strijd of vraatzucht van de tijd. Nu mag het uur verschijnen dat men mij slechts het lichaam ontnemen zal en mij mijn onvoorstelbaar einde brengt, dan nog stijg ik met mijn betere deel tot boven de hoge sterren en mijn naam zal onverwoestbaar zijn.’[1]
Hij schreef dit 2000 jaar geleden, en alsof het gisteren was lezen we het vandaag. Hij had het juist gezien, Nano Ovidius, hij heeft de tijd overwonnen, gezien er over zijn Metamorfoses, in 2018 nog een belangrijk werk is verschenen[2] en hij dus nog altijd in de belangstelling staat.
Niet dat ik over mezelf hetzelfde zou wagen te schrijven, wel het te hopen, al brengt het hopen me weinig meer bij dan een sprankel en zelfs die nog niet. Ik zou, in een avontuurlijke bui, alles in een ijzeren kist kunnen begraven in de tuin en hopen dat het teruggevonden zou worden in 4020, samen met de van Ovidius aangehaalde woorden. Alleen weet ik niet of ons Nederlands van nu nog zal gesproken worden in het jaar 4020.
Dit ook maak deel uit van het inspreken van moed, dat ongeveer gelijk staat met het uitspreken van dromen, die er genoeg zijn en waarvoor ik Ovidius niet nodig heb, noch gebruiken kan.
Zeg ik dan maar dat de dromen er altijd zijn geweest, dat dromen, in de eerste plaats de dagdromen, een eigenschap zijn van de mens - of een dier droomt weet ik niet, maar het zou heel goed kunnen - de mens die ook zijn nachtdromen heeft, waar ik nog minder van af weet. Enkel weet ik dat het, het zoveelste wonder is van de menselijke geest, tenware het een kosmisch fenomeen zou zijn.
En, waarom niet?
[1] Ovidius: Metamorfoses’, in boek XV. Vertaling van M. d’Hane-Scheltema, uitg. Athenaeum Polak en Van Gerven, Amsterdam 1997. [2] Ovidius, ‘Metamorfoses’, Michiel Verwey, Amsterdam University Press, 2018.
|