Ik dacht bij mezelf, Ik klim in die palmen en pluk zijn dadels: Laat je borsten zijn voor mij Als de druiven van de wijnstok, De geur van je adem Als de geur van kweeperen En je mond als zoete wijn.
Het is het Hooglied van man en vrouw dat is van alle eeuwigheid: de mens en het verhaal van zijn beminnen. Duizend maal beleefd en duizend maal beschreven, schuilend in de oerelementen van ons mens-zijn; openbarstend op de meest verheven momenten, in duizend maal duizend cellen die zovele splinters zijn van het leven in ons, waarin ook de echo hangt van hetgeen is van de vele geslachten voor ons en natrilt in ons bloed bij het ontwaken soms, als het eerste licht binnendringt in de kamer en de vroege geluiden van de straat, of van de wind in de bomen, of van de vogels in de hagen, of van de regen tegen het raam, ons wakker houden in een groot verlangen naar iets dat onbereikbaar blijft en toch ook zo dichtbij is: het gevoel te houden, het tijdloze bestaan in een tijdloze ruimte, waar alles in alles versmolten is: het verleden aanwezig in het heden en het komende aanwezig in het nu.
En de woorden worden symbolen omdat we meer willen verwoorden dan hun schors ons zeggen kan; omdat we ze omsluierd willen met een dimensie in meer, een dimensie die we graag poëzie noemen.
Wat betekenen zou dat, als we Kosmos schrijven het is over het Onnoembare dat we schrijven en, als we schrijven over de mens dan spreken we over de geest in de mens, zijn essentie en immer denken we eeuwigheid omdat we denken onsterfelijkheid te bezitten.
En verder: wat is er van de mens die zich bewust wordt van het duidelijk gemanipuleerde, het opgeschroefde dat hem in zijn jeugd werd bijgebracht. Zo is er de Bijbel, het Boek der Boeken - het Oude en Nieuwe Testament - die van een allergrootste betekenis is geweest voor de richting die onze westerse beschaving heeft ingeslagen en waarvan hij, met het ophopen van de jaren en het naderen van de dood, vers 3, 19 van Genesis niet meer aanvaarden kan, noch aanvaarden wil. Het is de uitspraak van Jahweh na de val van Adam en Eva die als volgt werd vertaald:
‘In het zweet zult gij werken voor uw brood, tot gij terugkeert naar de grond waaruit ge zijt opgenomen. Gij zijt stof en tot stof keert ge terug.’
3, 19 is misschien over ons heen gegaan, lijk water over de bergwand, maar de laatste zin ervan, ‘ge zijt stof en tot stof keert ge terug’[1], is een zin die een doek neerlaat over al ons doen en laten, over al ons verwachten; een zin die ons van bij de aanvang leert waar ons einde ligt en, het is op dit beeld dat een wereld werd opgebouwd waarbij, met een zeker sarcasme, de mens werd klemgereden.
De vraag is altijd bij ons blijven hangen: wat is er van een Jahweh die de mens creëert, zogezegd naar zijn beeld en gelijkenis - dat enkel een gelijkenis in essentie kan zijn - om hem daarna terug te brengen tot een handvol stof.
Of hoe kan het dat het sublieme in de mens, de geest, of het wonder van het wonder zoals Thomas het zegt in zijn Evangelie (logion 29, 5) zo maar met een paar woorden vergruisd wordt. Welke boodschap houden we over van deze totaal negatief geladen hoeksteen?
Dat de materiële vorm van ons lichaam verdwijnt is duidelijk, maar we zijn meer dan dat lichaam dat maar een omhulsel is. We hebben een band met de ziel, het innerlijke, van de Kosmos; we zijn er een deeltje van. En zoals de ziel van het Universum eeuwig is, zo bezitten wij een deeltje van die eeuwigheid en moet, zoals Fabre d’Olivet het zag en dichter bij ons Paul Nothomb, 3, 19 gelezen worden, ‘jij bent geest en tot geest keer je terug? Hoe dit moet gezien worden met de ogen die we hebben, weet ik niet, het is van de wereld van het onzichtbare.
Wqt ik me wel afvraag, hoe zou de westerse wereld er hebben uitgezien indien 3, 19 vertaald werd zoals hij oorspronkelijk wellicht werd bedoeld door de schrijver ervan? Zeggen dat ons lichaam vergaat tot stof is een zin het Oude Testament onwaardig.
[1] For dust thou art and unto dust shalt thou return (King James’ versie).
|