Hij slaapt de slaap van de jarige Hij leeft het leven van de levende Hij schrijft het woord van de schrijvende Het is al wat hij nog bij machte is.
Zijn gelaat weerspiegeld in het raam: Moeder, dacht hij, moeder en vader en broer en vrouw, dacht hij. Is het zo dat de lucht die ik inadem quarks en elektronen zijn die ook deeltjes geest kunnen zijn, inspiratie kan zijn, gebed, droom, verlangen; ook deeltjes geest van zij die waren?
Herinner hem als een rusteloos man die meent dat schrijven zijn levensdoel is omdat hij niets anders meer kan dan schrijven. Omdat hij dronken is van woorden die als zwaluwen zijn, die stijgen en dalen en keren, die hem roepen van morgen tot avond, tot nacht, en die hij als een dwaas capteren blijft alsof ze zijn adem zijn om in leven te blijven.
Hij zegt je vandaag dat zijn alleenspraak verder loopt, dat de bejaarde man die hij is, zal verder gaan, zoals hij bezig was in het verleden, tenminste ‘se innanzi tempo, grazia a sé nol chiama[1]’.
Wist Richard Strauss dat hij zijn ‘Vier letzte Lieder’ aan het schrijven was, op het ogenblik van het componeren ervan, of wist hij het niet en werd de titel 'letzte' er pas later aan toegevoegd? Vermoed wordt dat hij het niet wist.
Ook hij zal zijn laatste vier blogs schrijven. Hij weet alleen dat ze geschreven zullen worden, maar weten dat het de laatste zijn hoopt hij liefst niet te weten. Of toch, ware het niet beter dat hij het wist, en dat hij van nu af, verder gaat, denkende dat het een van zijn vier laatste blogs is die hij schrijvende is?
Neen, Richard Strauss wist het niet en hij ook wenst het niet te weten, wenst niet dat wat hij schrijven zal, doordrongen zou zijn van de gedachte dat het zijn laatste woorden zijn. Neen, hij wil schrijven vrij en ongedwongen alsof hij, erna, nog een manuscript af te werken heeft die de literaire wereld verbazen zal. Hij wil het aldus spannend houden, hij wil er blijven naar uitzien, denken dat het toch eens gebeuren zal. Al weet hij maar al te goed dat het niet gebeuren zal, toch wil hij blijven dromen tot zijn laatste uur.
Niet enkel wie hij is, maar ook wat hij is van uit een punt in de Kosmos gezien, een klein onooglijk maar diep ingewikkeld mensje die tweeënnegentig wordt; die even opkijkt en tussen de takken van de ceder de gouden lichtende bol van de maan ziet verschijnen - de avond er voor was er Venus in het zuidwesten - en in de mate dat hij het weet een onzichtbare, maar reële band heeft met beide. Hij kan er de beweging van sterren en planeten bij denken, het oneindige en het eeuwige, en weten dat dit alles zijn oorsprong is en ook zijn Omega.
Hij weet dat hij weet wat hij weet, en dat het niet veel is dat hij weet, maar genoeg om te weten dat alles omheen hem en boven hem en onder hem, één grote verbazing is, een reusachtige, bewuste omhelzing van het zijnde waarin hij met lichaam en geest is opgenomen.
En, denkt hij, ik groet je, maan van mijn hart, ik groet je vanuit mijn soms duistere en soms lichtende geschriften. Ik ben er gelukkig mee als ik naga wat het jaar me heeft gegeven en ik de moed heb gehad geen punt te hebben gezet noch achter wat was, noch achter wat nog komen kan. De tijd is heerser hier, er is geen komen en geen gaan, er is enkel en alleen het zijn en het blijven.
Vandaag ben ik nog van dit alles en, waar mag ik nog op hopen dat me ongevraagd in de schoot zou vallen? Vandaag ben ik nog van dit alles, morgen of overmorgen ben ik van dat wat alles omvat. En, dacht hij nog:
Jij die hoort tot de slaap der jarigen, en slaapt de slaap van oudsher, schrijf en schrijf, pluk de woorden die als vlokken uit de hemel dwarrelen over je hoofd, en, dankt voor de dagen die je overblijven.
[1] ‘Indien voor die tijd, de genade (la grazia di Dio) hem niet tot zich roept’. (Dante Alighieri: Inferno XXXI, 129.)
|