Uit een manuscript gelicht, of hoe ik de zorgen van lichaam en geest verberg.
Zijn dagboek open naast hem, zijn pen van vele jaren, zijn hand waar het beven in gekropen is, en hij kan niet anders dan optekenen wat opborrelt uit die bron die hem altijd vergezelt:
Jij, Ugo, schrijf, Schrijf dat je eeuwig bent. Beschiet van uit je oneindigheid elk blad. Bevrucht het met de elektronen van je geest, die op hun beurt zich mengen zullen met de atomen van het papier, dit wondere papier dat met vreugde bezeten wordt; zoals zij die je bezat diezelfde middag in de kamer die uitgeeft op de oude gevels, weerspiegeld in het water van de Leie, met de boten soms en de ‘Kleine Nachtmusik’ van Wolfgang door het open raam. En de grote stilte in jou als je neerligt naast haar en haar vingertoppen betast wetende dat ze weent en je wel denken kunt waarom.
De tekst herlezend komt het gebeuren terug: de kamer op de middag, het open raam met de bewegende gordijnen, franjes van schaduw op de muren en de meubels, de geluiden van de stad, de boot met toeristen en de vrouw naast hem die weende en toch gelukkig was zoals hij zich voelde toen, naast haar, met haar hand in de zijne.
Dit verre gebeuren herdacht en herbeleefd, de vele kleine details nog zo aanwezig in hem, de warme zachtheid van haar lichaam, de hand die hem streelde, de mond die hem kuste, de grote trillende wereld van genot gemengd met het immense van wat hij voelde voor haar en dit alles voorbij.
Ernst Jünger’s ‘Auf den Marmorklippen’ open op zijn tafel, of hoe we leven en hoe alles in ons samenkomt, geordend, elk ogenblik aansluitend op het vorige, wat je denkt, komend van wat je dacht en gaande naar wat komt:
Und immer wieder tasten wir in unseren durstigen Träumen dem Vergangenen in jeder Einzelzeit, in jeder Falte nach …
Zo ook dit gebeuren tot hem teruggekomen, ongerept in al zijn verbeelden en thans getekend in enkele luttele woorden terwijl het zoveel was geweest, zo enorm veel, lijk het vliegje in het stuk amber dat hij had meegebracht van een verre reis waar ouderlingen op de binnenkoer van de moskee, gebogen waren over wondere tekens, de woorden van de Profeet in gesprek met hun God met de negenennegentig namen.
Aldus is elk ogenblik van zijn pen op het blad geweest, lijk het schuiven van de zwanen op het water, telkens weer een nieuw verbazen over wat de dagen waren.
En als hij denkt aan Jünger en aan Eliot en aan zovelen die hij schaamteloos overneemt, wat is er eigenlijk dat uit hem zelf komt, of kan het dat zijn gedachten zijn wat ze zijn en dat hij pas achteraf zich realiseert deze gedachten reeds bij anderen te hebben ontmoet?
Maar niet immer is er dit verbazen. Er zijn zovele dode momenten in ons handelen, lege woorden waaruit we dan opnieuw ontwaken. Dit is de tweespalt van ons leven: het verdwijnen in de woestijn en de terugkeer in de ruisende rijkdom van het leven.
Zo had hij de zee gezien, de zee gehoord in de valavond. Ze was rust en beweging. Rust waar de olijfgroene lijn van het water overvloeide in het grijze timbre van de luchten, beweging waar de meeuwen roekeloos hangen bleven boven de golven die uitrolden over het strand.
Zo nu ook in hem rust en beweging, of zijn geest in vrede met het zijnde en zijn gedachten een fresco van hoop op wat nog komen kon.
|