Hoge winden die van verre landen en van verre oceanen komen, hoge winden in de naakte populieren aan de vijver die mijn hart beroeren. Ik ben er, het water, een plaats ingesloten tussen weiden en velden, de donkere glinstering van mijn gedachten, om weven door de tijd. Zo goed mijn geest nog is, zo armtierig is mijn lichaam.
Ik was er nog zoals ik opgetekend sta in vele registers, ergens in kasten of in kamers of op harde schijven, mijn naam uitgeschreven voor altijd alsof ik enkel naam was, enkele lettertekens, de verlatenheid zelve. Mettertijd zal ook de naam verdwijnen, even hoge winden die hem meenemen zullen en niets zal nog blijven van al dit bestaan hier, dat ik nog koester, dat ik omlijsten wil met guirlandes, enkel de tijd zal overblijven, de grote levende tijd.
Zo armtierig mijn lichaam is geworden, zo goed is nog mijn geest, alsof deze niets te maken heeft met de toestand van mijn lichaam en het adagium, ‘mens sano in corpore sano’ hier niets mee te maken heeft, mijn geest geen deel uitmakend van het stoffelijke van mijn lichaam.
Ik ondervind dit telkens ik schrijven ga, mijn geest ontsnapt, hij zwerft uit, uit het landschap. Nu ook en het is onder de schors van het zichtbare dat het ware schuil gaat. Ook van morgen ben ik vertrokken met een zin van Marie-Madeleine Davy (1903-1998) die niets te maken heeft met mijn lichaam:
Il est impossible d’envisager l’homme coupé de sa profondeur d’origine divine..
Dit is van het landschap van de geest. Ik schrijf altijd in dit landschap, ik kan me niet totaal losmaken van de binding die ik heb met het kosmisch goddelijke. En ik weet dat ik niet alleen sta. Ik heb in een bijzonder dagboek het knipsel uit Le Monde gekleefd - ik vertelde dit reeds - van de toespraak van Saint-John Perse, gehouden bij de overhandiging van de Nobelprijs voor Literatuur, waarin ik een zin heb onderlijnd die voor mij heel wat meer betekenis draagt dan het adagium hierboven en waarmede Saint-John Perse de zin van Davy kruiste:
‘La grâce poétique, l’étincelle du divin, vit à jamais dans le silex humain’,
Dit zijn woorden die ik altijd in mij draag, die mijn leidraad zijn. En het is onvermijdelijk, keer op keer ga ik er naar terug; kom ik, bij het schrijven of ik het nu wil of niet, terecht in het vaarwater van ‘cette étincelle du divin’.
Jullie weten het ondertussen, jullie kennen me ondertussen. Umberto Eco, begrijp ik meer en meer als hij het schrijven ziet als een kosmische aangelegenheid. Het is een zich loswringen uit het dagelijkse en het opstijgen, minstens nu en dan, in de ether van het gevleugelde woord, het woord dat alles omvat van het alfa tot het omega. En ik ga dan ook heel ver bijwijlen. Een boek moet voor mij die kosmische geladenheid dragen opdat ik het lezen zou.
Zo, en ik zocht het op bij Davy: een gedachte van Hermes Trimegistos die zij zelf is gaan halen uit een boek van Christian Jacq:
Pense être partout en même temps, dans la mer, la terre et le ciel; pense que tu n’es jamais né, que tu es encore embryon, jeune et vierge, mort et au-delà de la mort. Comprend tout à la fois, les temps, les lieux, les choses, les qualités et les quantités
Dit de essentie zijnde van de goddelijke vonk in de menselijke silex. Zo, als je schrijven gaat in de morgen of in de avond, of in de nacht, denk dat je een deeltje van die God bent, dat je overal aanwezig bent, dat je alles begrepen hebt.
Zelfs als je weet dat dergelijke ogenblikken, raar zijn, heel raar, grijp ze.
|