De morgen van elf december 2002 overleed mijn broer Daniël. Hij was zes jaar jonger dan ik. Een paar dagen voor zijn heengaan schreef ik voor hem een tiental gedichten. Het is het laatste dat hij gelezen heeft. Hoe de woorden hem beroerden heb ik gezien, ik was in zijn kamer. Een uur erna is hij heel bewust heen gegaan.
Nu, de tijd, de heler, is erover uitgespreid, een doorzichtig laken. De dag is er om hem te gedenken. Ik kan er niet aan voorbij.
Ik ook heb nu vochtige ogen als ik ze herlees zoals ze er staan. Ik licht er één gedicht uit, één ervan, al wou ik ze allemaal hernemen.
Ik heb je gebeld deze morgen al wist ik hoe moeilijk voor jou het spreken was.
Ik heb je gebeld omdat ik je stem meedragen wou in de velden, als een warme hand je stem meedragen waar ik ging.
Ik heb je gebeld deze morgen, je stem was maar een rietje, een woord dat kwam, een lage toon omdat geen lucht, geen levenskracht.
Wat moet ik als ik morgen aan je bed zal zien dat woorden niet gesproken hangen blijven, en je gekloven stem een rietje in het suizen van de kamer, tot in mijn ogen.
Wat zeg ik nog, wat uitgesproken nog van vroeger, in de lente toen het hooi hing in onze haren: het grote licht, de vele geuren, en onbezonnen in de hagen vogelnesten, en in de bomen.
En in de herfst, vóór dageraad weinigen het ooit kennen zullen, de wilde geur van paddenstoelen die aan onze handen kleven bleef.
Ook later nog, het sneeuwde, we waren samen in het bos: het stille reuzelen van de vlokken, als van bloesems wist je toen.
Zoveel er was, zoveel dat nooit voorbij kon gaan, ik, dit alles in je stem, meenemen wou om even nog met jou alleen te zijn,
waar ik ga.
|