I
Weke wieren waren het, verweesd in holtes, woorden er gestapeld, eeuwenlang.
Vreemd genoeg om te verdwalen, ergens op de aarde, maar niet verhaald
als plaats, eens onze schaduw weg.
II
In deze oorden is de zee meer zee, dan gisteren, onrustig, ongeduldig alsof ze stijgen wou tot boven de luchten.
Ontoegankelijk, zoals een gedicht niet te ontcijferen,
ons toevertrouwd.
III
Woorden die je laten zult, te dor, te laks, te open gespreid.
Dadels die hier rijpen maar vergeten worden.
Gedichten raken weg gespoeld, gelukkig de meeuwen die ze lezen zullen.
IV
Ik was hier om er niet te zijn, om te denken dat ik droomde er te zijn terwijl ik er niet was.
Om er te zijn is weinig nodig, niets meer dan om er niet te zijn, al ben ik er.
De vraag van de zee zal ik altijd horen,
om er te zijn.
Vier gedichten, haikus bijna, - even vol en ook niet meer - die ik schreef in de marges van een ‘El País’ op 19 november 2012, terwijl Paul Auster oogluikend toekeek. Hij zegde me niet dat het goed was, evenmin dat het niet goed was en ik geloofde zijn stilzwijgen. Toen ik opstond om weg te gaan was er een schaduw naast die van mij. Ik heb achteraf vermoed dat het die van hem kon zijn, ook de woorden.
Zo ontmoeten we onszelf aan zee op ongewone dagen.
|