Ik maak hier elke dag een foto van het gedicht dat ik maar heb af te lezen in de golven, woorden badend in een glinsterveld van goud en zilver, hiërogliefen.
Hoe het kan dat golven blijven komen gejaagd om hier te zijn, mijn dagen mee geopend en ermee gesloten: bladeren in de herfst, weggewaaid, respons aan meeuwen.
Zo mijn bestaan hier is, wat ik ervan overhoud, wat lichtkoralen uitgebazuind daarna neergelegd en stil gehouden.
Zal ik ooit weten of er enige betekenis wordt aan gegeven,
later?
Ik schreef dit gedicht op een rots gezeten, de aanrollende golven ver onder mij, op 9 november 12. Er zijn zeven jaren overheen gegaan. In mijn kamer, draag ik nog altijd de foto van toen, met me mee, meer nog, intenser, maar de woorden ervan zijn wispelturiger geworden. Twintig-, dertigmaal heb ik het gedicht herlezen en herwerkt. Delen ervan verplaatst, verwisseld, teruggenomen en terug weg gelaten, andere eraan toegevoegd. Uiteindelijk blijft het gedicht bewegen zoals de golven van toen, zoals de winden van toen en het licht van toen. Zoals ik het nu zie of wil zien.
Morgen als ik het terug zal lezen, zal ik het terug wijzigen willen. Het krijgt geen vaste vorm en zal het, zo lang ik er naar kijken zal, geen vaste vorm krijgen, omdat het beeld zelf, zich voortdurend wijzigt, ook mijn ingesteldheid zich wijzigt.
Het gedicht zoals het er staat is maar een schets, een poging tot fixatie van al wat er gedurende een momentopname omheen was.
Je kunt het zelf dus wijzigen zoals je voelt dat het gewijzigd moet of kan.
|