Hoe van alle bomen bladerloos
de populieren waar we kwamen,
en over het water onze ogen
een effenheid, een vreemd vermogen
ons gedoken hield,
het vuur hier aangestoken,
dit toen over ons de avond.
Hoe de lissen en de waterlelies nog,
de biezen en de reiger, later.
En, ook zij van vele tijden
en van vele plaatsen
hier gekomen om te getuigen
van de dingen, de grote en de kleine,
dit toen over ons de avond.
Dit toen in de schemer
wij, gezellen in een kring,
geduffeld om het vuur gezeten
oosterse gedachten strooiend
over wat er was en wat er nog ging komen.
Hoe poëzie we waren, hoe Hamlet
onder ons gekomen, hoe wijs gedronken,
wijnen en wat waters en wat woorden,
luidop gedacht,
omdat zo uitzonderlijk, we er nog waren,
omdat we zagen hoe goed het was,
hier allen zo te samen,
dit toen over ons de avond.
We vertelden wat de omtrek van de aarde was,
en wat, indien een meter meer hij was:
en het ons niet kon deren, omdat
dit precies de avond was en enkel te begrijpen
van de avond dat hij enig was,
ons hij niet zo vlug verlaten zal,
vergeten.
En het vuur dat alles hoorde
en de vlammen het noteerden,
en hij die ook er was:
het laatste licht van paarlemoer
hem een gedicht gebracht,
gegrift in wat van de stilte was.
De nacht, nog een lange tijd
van ingetogenheid.
PS, dit gedicht Ilya Leonard Pfeijffer ten spijt.
|