Het is alsof er geen einde komt aan wat ik te vertellen heb. De woorden, de ideeën blijven komen, ontwikkelen zich en lopen uit. Wat ik evenwel niet beletten kan is dat ze altijd neigen naar een zelfde punt, de dood, alsof alles zou vertrekken van uit dit punt en het onmogelijk is zich er totaal van te bevrijden; het, het enige punt is dat alles naar zich toe haalt en inspiratie is voor het leven van het woord in ons, want, wat zou het leven zijn ware het niet dat het hier op aarde een einde kent.
Een vraag echter die niet moet beantwoord worden, het is nu eenmaal zo. En het is maar normaal voorn ons, nu we dichterbij komen, dat de gedachte eraan aan zwaarte wint. Ook aan zeggingskracht al laten we het niet blijken in onze dagelijkse omgang. Al kijken we nog altijd vooruit naar de gebeurtenissen die op ons afkomen in de band tijd voor ons, die het moet gezegd, almaar smaller wordt.
Dit is waarmede we geconfronteerd worden ‘ondergronds’, gedachten die onder de werkelijkheid van het dagelijkse doorlopen en opduiken nu en dan, zoals deze morgen en zoals het nog gebeuren zal in de loop van de dag, tussendoor op het onverwachts, tussen andere gedachten in. Schaduwvlekken in het klaarlichte die ons soms raken in de diepte en we even stil staan van binnen, uit de realiteit gehaald, gerukt, voor enkele ogenblikken.
Had ik deze gedachten vroeger, wellicht echter niet zoals nu, maar ik voorzag ze. Ik wist dat ze komen gingen en ik wou ze kortwieken met het schrijven van woorden die de dood zouden overwinnen en me levend houden in de tijd na mij.
Het was al wat ik vermocht te doen, het enig waardevolle dat me bezig hield: een drang om te overleven. En het is uit die drang dat alles geboren werd, elk woord, elk punt, elke komma. De aanwezigheid van de dood die het leven opwekt, het leven verrijkt met een diepgang, een uitkijken naar wat er mogelijks zijn kan na de dood. De farao die opsteeg, lijk een jonge eend uit de lotusbloemen naar de gordel van Orion toe, het beeld dat ik overhield van een tekst getekend in hiërogliefen of was het geschreven in het demotisch? Wat ook het was een beeld dat wat pulver hield van een eeuwigheid, De hunker in ons die we op een of andere wijze wensen te bevredigen.
Het grote is dat deze mogelijkheid ons geboden is, dat we ons verlengen kunnen au-delà de la mort; dat de geest in ons, of de totaliteit aan geest waarin we gedompeld zijn, ons die mogelijkheid biedt.
We er in elk geval in geloven dat we het kunnen en het geloof hierin is het maximum dat we bereiken kunnen. We zijn dus geen arme stervelingen, we dragen een schat met ons mee. Het komt er op aan deze schat te ontcijferen en uit de ontcijfering ervan een wereld te ontmoeten die lichtend is als een veld rozen met de zomerzon erover.
Waarin we gaan neerliggen, ten volle bewust van het leven in ons.
|