Ik heb, als ik om me heen kijk, de indruk dat ik in mijn werk een dimensie verder ga dan mijn lotgenoten; dat ik het waagde, me steunend op wat ik meen af te weten van de New Physics, door te dringen tot in het binnenste van de materie, wat dan aan mijn woorden een andere drive geeft. Ik denk ook, als ik afga op sommige reacties dat ik hiermede op een terrein terecht ben gekomen dat voor velen onduidelijk is.
De vraag die ik me stel hierbij is, of ikzelf de betekenis van de nieuwe fysica wel voldoende begrepen heb opdat ik er iets zou van kunnen vertellen. Een vraag die ik niet met zekerheid beantwoorden kan. Ik weet alleen dat het een vreemde, uiterst vreemde wereld is die ik niet meer kan ignoreren als ik me omwikkel met woorden, zoals de wikke zich wentelt omheen de stengel rogge.
Dit is waar we aangekomen zijn, met dien verstande dat we, eens we ons hebben begeven op dat pad, we het niet meer verlaten kunnen - ‘und die das Dorf verlassen, wandern lang, und viele sterben vielleicht unterwegs, schreef Rilke in zijn beste dagen.
Dit gevaar loop ik dus ook, dat mijn werk een stille dood zal sterven; dat ik dus niet dat greintje eeuwigheid bereiken zal met al wat ik hier achterlaat, wat nochtans mijn bedoeling was, mijn drijfveer.
Beken ik jullie: dat wijl ik schrijf, wijl ik begaan ben met het effect van de New Physics op mijn woorden, er in mij, de sfeer hangt van ‘le Pla de la Lé’ in Zinal: een vlakte die zich opent op de doodlopende weg op het einde van het dorp, een vlakte langs drie zijden ingesloten door de bergen, maar ruim en breed uitdeinend, met de stroom, de fiere Navizence die er door loopt. Ik ken geen plaats die me zo betoverd heeft, zo dat ze lijk een verre echo aanwezig is onder, en achter, en in de woorden die ik schrijf vanmorgen. Ik ben er letterlijk door bezeten. Het zicht van die vlakte knaagt aan mij, het is een beeld dat ik lijk de klanken van ‘Das Lied von der Erde’ van Mahler aanwezig draag in mij. En ook, ik weet dat ik deze vlakte, dit landschap, mijn dag door zal meedragen en hoe ik ervan doordrongen ben, méér nog, nu ik weet dat ik er nooit meer keren zal.
Zo, weet dat ik schrijf waar ik zit. Dat de woorden komen zoals ze komen en dat ik in the mean time de roep hoor van de vlakte op het einde van het dorpje Zinal, in de Val d’Anniviers, alsof het de plaats ware van mijn voorouders van wie ik de genen draag en hier opvoer. Werkelijk en wezenlijk, de wereld van de geest is immens, is ontzaglijk, is wonderlijk.
Weten we het wel, houden we er rekening mee als we ons de vraag stellen wie we zijn, wat we hier uit te spoken hebben, om ‘in’ te zijn met wat er ‘kosmisch’ gebeurt om heen ons?
En wie of wat maakte dat we zijn wie en hoe we zijn?
Poe heeft zich die vraag gesteld, hij was een werkende geest - welke wereldse, menselijke gebreken hij ook moge gekend hebben - hij was een wijs man, een man om naar te leven, hij was een groot schrijver en een groot filosoof. Een voorloper van de New Physics, want hij wist in zijn ‘Eureka’ in welke richting de wetenschap evolueren zou. Hij wist het in 1848, enkele maanden voor hij sterven zou op de ouderdom van 40 jaar.
Ik durf nu schrijven, dat ik me soms voel zoals Poe zich toen moet gevoeld hebben, onbegrepen door de wereld, wachtend op wat zeker komen gaat. Later.
|