Wij, die overbleven, we spraken maar,
in woordeloze woorden uitverteld,
de wereld waar we gisteren nog waren,
hoe het bestaande toen het onbestaande
werd. We spraken maar.
De tijdloosheid die ons beving: een lijster,
uit de struiken opgestegen, een siddering
en van zij die gingen, alle sporen bijster.
Het rijzen van de bladeren
over ons, de herfst toen stil gestaan,
geronnen. We spraken maar.
de laatste beelden opgesomd:
ons heugenis van ogen dicht,
van lippen op elkaar geschroefd,
en wij, niet veel, geflonker van wat regen
op het water, alles samen.
Onvermijdelijk de vraag gekomen
wat hen bezig hield de tijd dat ze er waren,
en het niet geweten, daar te eng,
te ongekleurd, te on-dimensionaal,
terwijl, structuur van kern en elektron
hartstochtelijk subtiel verweven,
wereldvreemd ons is ontgaan.
Wijl, zo denken we, de geest van hen
geen einde kent, geen waggelwegen
ergens, om er heen te gaan.
Even maar van een van hen, de naam
vernoemd, zijn glimlach weer gekeerd,
zijn stem die sprak in ons verbeelden.
Zijn ziel, zijn eigenheid, een symfonie
van lichtbasalt uit lotusbloemen
opgestegen, naar Orion toe, waar hij wonen
zal voortaan, zoals zovelen.
We spraken maar, we dachten
dat het anders niet te zeggen was
noch hoe het te beroeren was:
onsterfelijkheid.
De avond die zich sloot, de nacht
die kwam, een eind’loosheid van sterren
boven ons, waaronder Orion.
We spraken maar.
PS. Ik vind de presentatie van mijn gedichten maar niets, ik slaag er echter niet in die vervelende tussenlijn te doen verdwijnen
|