In wat destijds het klooster,
de witte gangen en de zalen,
de uitgebloeide rozen in de tuin:
ze speelde Bach die avond
haar kleed was roder toen.
Hare handen, hare vingers,
vlugge intimiteiten
in de toetsen,
alsof het gezangen waren,
rimpelingen van een groot geluk
pas opgekomen.
Van wie het componeren was,
van wie het in elkaar verweven,
van ranken en voluten er verborgen was,
het onomwonden zijn,
elk ogenblik de prikkel
van het rijzen en het dalen,
het opspringen.
Wat is van wie en wie is van wat?
Wie hoorde hoe de tijd toen sprak,
van het ingetogen zijn,
het onvermogen hoger nog te stijgen,
al wilde ze,
al wilden allen die er waren.
Alsof het mogelijk was
dichter nog te komen,
tot het binnenste van Bach.
De ruimtes
overspoeld met bloesems,
naar boven, naar beneden:
witte parels over donkere
tegels opgesprongen, uitgebold,
of geest op geest geënt,
een overgang van eeuwen.
De oude kloostermuren
meegeluisterd, de schilderijen
en de punten licht.
Gekluisterd in de balken,
vlinders uitgedroogd in spinnenwebben,
uitzonderlijk,
stil.
Die avond
in het klooster van destijds
heeft ze Bach gespeeld:
overrompeling van regenbogen,
verwondering te leven
en het leven uit te schrijven
in runentekens, niet meer wetende
of Bach de klanken is
of zij.
We waren er,
we zijn er lang gebleven.
|