Wat is er
van de mens die schrijvend
zich bewust is van de hand,
die in een minimaal bewegen
als rimpels woorden op het water zet.
Ten dele
ingeving na ingeving,
in een vorm gegoten, de transmutatie
van de geest in ons.
Ook Dyson* was hierdoor geroerd
zoals we achteraf vernamen.
Zo zeg me
wat is er van de hand
die tekens tot gedachten vormt:
torens hoog, tot boven de bomen,
en teer het licht getemperd in de woorden,
die het wonder zijn,
ons vreemd vermogen.
De wil
om het te doen is wat ons bezighoudt:
te laten barsten
de bolster die ons lichaam is
en op te stijgen in de ether,
ongedwongen
achter ons te laten
lijk de slang haar vel afschuift,
het dode leven
dat ons, o zo lang, omwikkeld hield.
Tot in
dit nu van het eindeloze nu
in alle ogenblikken samen,
het elektron zich slingerend om de nucleus,
al wat was in wat nog komen zal
in dit ons zo gevulde leven
wankelend.
Terwijl
het bloed zich samentrekt over wat
van ons beminnen was, of grensloosheid
van schoot in schoot gevlochten,
verschroeid tot pulver van robijnen
en smaragden.
Niet nodig
te begrijpen omdat het zo ruim is
en zo doordringend,
hoe we het ook noemen mogen:
de nachten zijn koel hier in dit land.
*Freeman Dyson: ‘Infinite in alle directions’.
|