Heel wat meer dan halverwege,
het donkere woud verlaten, want
al te lang al hebben we verzwegen
wat als baken ons werd meegegeven,
dat het de Geest der geesten was
die ons het leven schonk
en het ook ons zal ontnemen.
Het de toonaard is,
van al wat hier geschreven
en al wat hier niet geschreven staat.
Of je het verbeelden kunt, maar
in ‘t gewemel van de winterwouden
wachten vele zaden om te kiemen
waar ze neder vielen;
wachten vele zinnen
in het rijk van ons bezinnen om onverholen
in omfloerste woorden te verhalen
over dingen die we dachten en waarvan,
de kiem hoog gistend bleef,
lijk jonge wijn, wist Elihoe[1],
die nieuwe zakken dreigt te scheuren.
Soms gebeurt het al
bij het ontwaken, als het eerste licht
de kamer binnenvalt of ’s avonds
in het ruisen van de bomen
of het gefluister van de vogels in de hagen,
of van de regen in het raam geslagen.
Zelfs
al zullen er niet velen zijn om het te lezen,
omdat van alle zaken
het hen de minste zorg
zal wezen hoe stuifmeel
door de wind gedreven
dwarrelend ons woord zal wezen.
Zo zal je
nimmer vooraf weten wat je hand
zal schrijven als de roep er is
van d’oude Bijbel op de tafel
en van de stenen die je raapte,
gebeeldhouwd door de regen.
Al weten we
niets met zekerheid, hier toch wat poëzie
bedreven, een klonter Kosmos,
zo uit ons gegleden
tentakels eeuwigheid.
[1] Uit het Boek van Job
|