Ik heb d’Ormesson hard behandeld met mijn laatste blog, ik heb hem niet het minste respijt gegeven, heb amper de eerste 50 pagina’s van zijn boek gelezen en ik waag het hem tegen te spreken, hem te contesteren wat geest en materie betreft en hij die zich niet meer verdedigen kan. Het is oneerlijk vanwege mij, maar ik kon niet nalaten het te doen, ik kon niet aanvaarden - kan het nog steeds niet - dat de geest zou ontstaan zijn uit de stof, want dan teken ik mijn eigen doodsvonnis, want dan is de dood niets meer dan een holte, een leegte, wat ik niet nemen kan.
Dit is wat ik deze morgen, en het is nog heel vroeg, verklaren wil. Het is geen kleinigheid, het is niet iets om zo maar aan voorbij te gaan, het is iets om op te tillen, om te bekijken van uit elke invalshoek omdat het doorslaggevend is. In elk geval, het zit me in de genen, het is mijn Leidmotief, mijn anker. Het is het enige dat me nog rest als geestelijke waarde en het is wat me rechthoudt in tijden zoals deze van nu.
Zo ben ik dan met de jaren geworden. Ben ik aangekomen wat mijn geestelijke evolutie betreft, heel dicht bij de top van de berg die ik mijn leven lang aan het beklimmen ben geweest. Heb nu nog enkele stappen te doen om de top te bereiken, waarna ik kan afdalen om te verdwijnen uit elk gezichtsveld, maar dan toch, na vervulling van de opdracht die ik als mens, meen meegekregen te hebben.
Ik stel vast de laatste dagen, de laatste weken, dat ik meer en meer zwaarmoedig word in mijn geschriften. Schrijven is geen lichtheid meer, ik kom er niet meer toe los en rij te zijn. Ik blijf symbolisch dralen op een van die verlaten kerkhoven, zoals ik er zoveel heb gezien in Yorkshire, Wales en Schotland, waar we ooit waren. De namen lezend, met lichen bedekt. Hoe uitgesproken licht ik me toen voelde tussen die graven, met een wereld nog ver voor mij uit die nog te ontdekken was, bloot te leggen was in elke levensader ervan en dronken van verwachting, dit te doen om dat te bereiken, om daarna, getooid met een laurierkrans op het hoofd, verder te gaan.
Maar, vandaag, waar zwerf ik uit, hoe eindig ik deze beschouwing die me eens te meer te ver heeft gebracht, te ver is doorgedrongen tot het diepste, het meest geheime van mijn gedachten?
Er is bij mij, onmiskenbaar, een zwaarmoedigheid opgetreden, een zwaarte die ik niet mijden kan en die zich manifesteert vanmorgen, meer dan op andere dagen; waarin ik verga, vanmorgen. Een kreet die ik slagen wil, de kreet van Edvard Munch die nazindert tot diep in mij en trillen blijft, zoals de snaren van een viool trillen blijven nadat de strijkstok is opgeborgen. En er is geen enkel teken in het vooruitzicht dat wijst op beterschap, het onmogelijke zal zich niet voordoen, ik blijf gevangen in wolken van onzekerheid.
Het is de eigenheid van oktober, van de herfst, die toeslaat.
|