Ik werd ooit duizelig toen ik de bibliotheek van het ’Convento de Mafra’[1] betrad, duizelig van de massa boeken die ik er zag: geborgen in hun rekken, dicht opeen, de ruggen uitnodigend. En dit was maar een deel van de duizeligheid als ik dacht aan de oneindig vele boeken in de oneindig vele bibliotheken, verspreid over de ganse wereld.
En te denken dat ik er nog een wou aan toevoegen, een enkel armtierig boekje met wat gedachten van een enkeling die er een gans leven over deed om driehonderd pagina’s bij elkaar te schrijven. Ik en mijn arme ziel hebben het ons destijds nimmer gerealiseerd dat het er op neerkwam, voor de zoveelste maal in te kleuren en te herhalen wat zo dikwijls al gezegd werd in alle wereldtalen en dit tot vervelens toe. En zeggen dat het schrijven ervan mijn leven was, dat het woord mijn adem was, het bloed in mijn aderen.
Ik er aan ten onder gegaan ben als ik zie waar ik nu sta en hoe ik er sta, uitbollend met wat ik mijn ‘kronieken’ zou kunnen noemen, waarin ik optreed als een zwever, een dromer die denkt dat alles zich voltrekken zal in het derde millennium. Een waaghals dus, een van de ergste die er zijn, een waaghals van het woord. Er zijn er zo massa’s geweest die de kop heb opgestoken, die dingen hebben verspreid die hangen bleven, zwellen gingen en uithangborden werden waar naar opgekeken werd, waar van geproefd en en er zich in verankerd, zoals een boom in de oerwouden die nu aan het verdwijnen zijn, samen met het immense van het ‘oerwoud-zijn’.
Ik eraan ten onder gegaan ben, al zeg ik het zelf, de enige die het voelt als hij het zegt: ‘hij ging ten onder aan het schrijven van een boek’. Wat men van mij zal zeggen als het moment gekomen is. En wordt het niet gezegd, het zal zijn hoe ik herinnerd zal worden, later. Weinig vleiend, weinig opbeurend, weinig aan eeuwigheid, dat nochtans zijn betrachten was.
Dit is de zoveelste morgen van de waarheid, van het opmaken van een soort inventaris van wat was van een leven dat is voorbijgegaan als een, trage weliswaar, vlucht duiven over de velden; het zichtbare en het hoorbare ervan en dan het niets van de lege luchten, deze van gisteren en deze van morgen en van de dagen erna die geen dagen meer zijn, maar eeuwen.
Ik plukte gisteren drie kweeperen van de jonge kweeperenboom in de tuin, goudgeel en donzig, maar hard als steen in de hand, een kweepeer was afgewaaid en lag te rotten op de grond. Heb de drie in een schaal gelegd en op de tafel neergezet, een stilleven om te schilderen, zo dat je ook de geur ervan mee schildert, zo dat ze er zijn zoals ze er liggen toekijkend, ademend, zelfvoldaan.
Ik ook heb mijn woorden neergelegd op een schaal ernaast. Groter tegenstelling is er niet. Ik armer dan ooit. Armer aan krachten, armer aan dromen, armer aan geest, exhausted physically and mentally
Ik wacht nu op de volgende dag om te schrijven. Hoe ik me voelen zal weet ik niet, maar er is een lief meisje, Jane, die me heel nauw aan het hart ligt, waarvan ik verneem dat ze maar twee duizend bloedplaatjes heeft terwijl ze er honderdduizenden zou moeten hebben.
[1] De Bibliotheek ligt in de meest statige zaal van het Convento en heeft een lengte van 83 meter. Het houdt de belangrijkste boekenverzameling uit de 18e eeuw in Portugal. Het waren de monniken uit het klooster van Arràbida die in de 18e en 19e eeuw de 40.000 waardevolle boekwerken op systematische wijze ordenden, hetgeen tot de dag van vandaag gehandhaafd bleef. Ze maakten ook een onomastische (vertrekkende van uit de naam) catalogus waarin alle werken tot 1819 geregistreerd staan. (Bron: Google).
José Saramago schreef een boek over de bouw van het Convento: ‘Memorial do Convento’ 1982
|