Zoals ik het hier aflees vulde ik dit jaar al 270 pagina’s met 117.903 woorden, cijfers die weinig zeggend zijn, het resultaat van een zekere standvastigheid in mijn dagen, het enige dat nodig is om deze cijfers te bereiken. Ik noteer ze maar omdat ik er elke morgen mee geconfronteerd word; omdat ik eens te meer het einde van de maand in het zicht heb; omdat ik me eens te meer de vraag stel of ik dat einde nog bereiken zal om een nieuwe maand, augustus ditmaal, binnen te gaan.
Het is maar dat er maar één zekerheid is in het leven.
Het is maar dat je je lichaam niet kent, dat je het wel meedraagt, er de grillen van ondergaat en dat je niet weet of het nog een tijd zal stand houden, een motor die al een tijdje afgeschreven is waarop je toch nog blijft rekenen. Dit is het achterliggende van het landschap dat je elke dag bewandelt. Het is er, dit achterliggende, je weet het, het welt op en het gaat weer liggen, zo dat je het vergeet. Wat het beste is dat je kan overkomen, het te laten liggen, liefst als brakke grond.
Je hebt de morgen uitgekozen om te schrijven, het venster half open ontmoet je de frisheid van de luchten, ook de geluiden van de wereld buiten, de ontzaglijkheid van al wat is, terwijl je, over je klavier gebogen, niet veel bent. Gewoonlijk denkt je er niet aan dat je daar zit; zie je, je niet zitten, ben je er niet van bewust dat een ontzaglijke Kosmos je overwelmt, maar ditmaal ondergaat je de realiteit van de dingen die zijn; ziet je het kleine leven dat je bent, geplaatst in het immense van tijd en eeuwigheid. Zo lang je van de tijd bent, ben je van het leven in jou, zo lang je van het leven bent, ben je van de totaliteit van het leven dat er is, en dan verdwijnt het lichaam en al wat het betekent en ben je zoon van het Woord, het Woord dat in den beginne was. Je kunt het niet genoeg benadrukken omdat je in een dergelijke toestand, losgewrikt bent van al wat je omringt en je die andere Kosmos, deze van de geest bent binnen gegaan.
Als je schrijft wat je nu schrijft, is het alsof je buiten je lichaam getreden bent en in andere sferen bent opgenomen, waar niets nog vat heeft op jou, omdat je van de wereld van de gedachten bent. Je wilt er blijven. Je wilt er rondzwerven, je vasthouden aan de wanden ervan die geen wanden zijn maar openingen die je opvangen zullen en meevoeren waar het goed is te zijn, het gevoel dat Dante verwoordt als hij, in het Voorgeborchte van de Hel - canto IV - wandelt met Vergilius en Homerus, met Horatius, Ovidius en Lucanus, in het Arcadia, de plaats van het wezenlijke zijn, gelicht uit het materiële zijn.
Ik ben nu op mijn vluchtheuvel. Ik overschouw de plaatsen waar ik zelden kom omdat deze zo uiterst zeldzaam zijn, zo zeldzaam dat, eens we er binnen zijn, het onmogelijk is te zeggen hoe je er bent. Zeker niet met je lichaam, je stootte het af, je bent er alles uitsluitend, met het Woord.
Je blijft er best zo lang mogelijk. Niet meer denkend. Zijnde van het zijnde. Wat in ’s hemelsnaam heb ik nu geschreven, alsof het ook van Dante was.
De hitte, weet je.
|