In ‘The Sacred Wood’, een bundel essays ‘On poetry and criticism’, heeft T.S.Eliot[1] het over een essay van Paul Valéry waarin deze stelt, in 1920, honderd jaar terug dus, dat de tijd van filosofische poëzie voorbij is en dat ‘le poète moderne essaie de produire en nous un état et de porter cet état exceptionnel au point d’une jouissance parfaite’.
Deze zin viel niet in volle grond bij Eliot, die hierop repliceerde dat ‘the philosophy is essential to the structure and that the structure is essential to the poetic beauty of the parts’. Hij verwijst naar de Divina Commedia, om na een lange omweg - te lang en te ingewikkeld om er hier over uit te weiden - er op uit te komen dat het filosofisch element bij Dante er niet op gericht is een filosofie op te bouwen en te verkondigen maar dat het filosofisch element moet gezien worden as part of the ordered world. Of, zoals ik het begrijp als een deel van de wereld zoals hij is, vorm en inhoud, woord en betekenis. Dus niet enkel als een opbouw van woorden, maar deze moeten ook een betekenis hebben, moeten iets uitdragen. Of anders gezegd, we hebben ogen om te zien, we hebben ook ogen om te begrijpen wat we zien.
In al mijn gedichten loopt een filosofische draad, die ik verdedig zoals Eliot de filosofische draad van Dante verdedigt, in ‘terms of something perceived’, niet dus als een theorie die ik verkondigen wil.
Ik heb me dus altijd goed gevoeld in het gezelschap van Eliot, alle poëzie die ik geschreven heb is van hem - en van Maurice Gilliams - doordrongen. Ik ook was de mening toegedaan dat elke vorm van poëzie een diepere ondergrond moest hebben, een filosofische gelaagdheid. Ik heb dit altijd onderschreven, maar de laatste jaren is hierover bij mij twijfel gerezen en alhoewel ik er nog steeds niet toegekomen ben de stelregel van Valéry te volgen, ben ik toch van oordeel dat er heel wat waarde schuilt in de poëzie van vandaag die ik nu en dan voorgeschoteld krijg in de Standaard der Letteren.
Is dan de poëzie die ik bedrijven wil en die doorspekt is met flarden filosofie, minderwaardig ten overstaan van de poëzie die ik vandaag ontmoet en heb ik het - Eliot volgend in de mate van mijn mogelijkheden - helemaal verkeerd voor; moet de poëzie van vandaag louter een spel van woorden zijn met de bedoeling een sfeer, een toestand op te roepen, waarbij de betekenis van het woord veronachtzaamd mag worden?
Wel, Ik ben nu van oordeel dat er plaats is voor beide vormen van poëzie, deze van Eliot als deze van Valéry, zoals er nog steeds plaats is voor de schilderijen van Renoir als voor deze van Braque. De wijze van expressie duidt alleen op de ingesteldheid van de maker op het ogenblik dat hij als maker fungeert. Wat ik evenwel niet aanvaarden kan is dat men vertrekken zou van uit het oogpunt stelselmatig elke filosofische inslag te vermijden - ik meen me te herinneren dat Ilya Pfeijffer hier een voorstander van is - wat neer zou komen op een verkrachting van wat literatuur betekent.
Of, heb ik het verkeerd voor, zijn de oude gewaden definitief en voor altijd definitief afgelegd en kan het niet dat ze nog hier of daar worden gebruikt?
Evenwel, ik zelf ben al te ver gevorderd in het oude opdat ik zonder verpinken het nieuwe zou aankleven. Laat me dus nog maar wat verder huppelen in mijn filosofisch park!
[1] T.S.Eliot: ‘The Sacred Wood’, Methuen, London, 1928, herdruk 1960.
|