Mijn blog van gisteren heb ik met de pen neergezet op de open gebleven bladzijden van een oud dagboek. Het gebeurde in de nacht, in ogenblikken van niet weten en van een soort van ‘niet-zijn’, in de gonzende stilte van de kamer, in het krassen van de pen op het blad, en uit mijn hand vloeide toen, wat ik een fractie van tijd ervoor nog niet had gedacht. Ik heb de woorden overgenomen zoals ik meende dat ze er stonden - mijn geschrift bijna onmogelijk te ontcijferen - zo goed en zo kwaad als het ging.
Dit is wat van gisteren was.
Vandaag kom ik erop terug, en ik heb het gevoel dat wat ik schrijven ga, ik reeds geschreven moet hebben of dan toch ooit gedacht in andere bewoordingen, namelijk dat het verkeerd is te denken dat wij het zijn die ons eigen leven in de hand hebben, dat we zelf beslissen wat we doen of wat we laten, zelf bedenken wat we schrijven.
Of, anders gezegd, dat we worden geleefd van bij onze geboorte door de omstandigheden – en zelfs van ver vóór onze geboorte – dat alles al voorzien is en dat we doen wat gedaan moet worden om uit te komen waar we uitgekomen zijn en nergens anders. Ons leven aldus niet veel meer zijnde dan een verwezenlijking van wat verwezenlijkt moest worden.
Zo ook wat ik gisteren in de nacht geschreven heb, waaruit dan voortvloeit wat ik vandaag zal schrijven en tezelfdertijd wat morgen komen zal en de dagen erna, a string of pearls elke parel een blog zijnde. Het schijnt me toe dat er een zekere logica in steekt, dat elke dag voortkomt uit wat gebeurde, in droom of in werkelijkheid, de vorige dagen; dat het niet zo is dat we telkens elke morgen opnieuw beginnen alsof er niets ware aan vooraf gegaan.
Ik beken, ik heb nog altijd in mijn hoofd een zicht op mijn dagen in Zinal, ik ben nog altijd in die, door hoge bergruggen ingesloten vlakte waar de Navizence doorstroomt, de echo ervan is er nog steeds, ergens schuilend in een hoek van mijn gedachten. En het kan dan ook - ik ben er bijna zeker van - dat mijn blog van gisteren, mijn blog over het ‘niet-zijn’, te maken dat met de ‘saudate’, de immense weemoed die plots in mij is opgerezen, denkend aan de bergen.
Een ziekelijk denken getekend in mijn bloed. Het is ook omdat ik het verwoord dat alles opnieuw ‘wordt’, dat alles opnieuw ontstaat, meer geladen dan vroeger, zwaarder om mee te dragen in mijn dagen, in mijn geschriften.
Maar ik week af. Ik weet niet wie die ‘ik’ is die afweek, die dromen ging, die niets afweet, behalve de pijnen en de ongemakken, van het lichaam dat hij bewoont en dat hier zomaar rondloopt als een mier in een mierennest, niets meer. Ware het niet dat hij ook geest is en hij zich als geest kan laten kennen met wat eigen is aan die geest van hem. En dag na dag neemt hij er een foto van die hij kleeft in een album, een album die is van het leven van die ik.
Wie de foto maakt weet ik niet, ook niet met welk toestel, eens er over wat ‘is’ gesproken wordt, valt het stil, wordt het wazig. Het is dit wazige dat er de schoonheid van is.
Mijn lichaam is deel van de natuur, deel van iets enorm; mijn geest is deel van de geest in de natuur. Zonder die geest ware ik de dood zelve, dankzij die geest ben ik een levende en is het een levende die ik blijven zal.
|