June 28: Put on a half shirt first this summer, it being very hot, and yet so ill-tempered am I grown, that I am afeard I shall catch cold, while all the world is ready to melt away.
Samuel Pepys, in 1664, out of ‘The English year’.
Hoe je het ook ziet, het is knielen dat je moet en smeken dat de woorden komen moge, er is geen andere mogelijkheid om te bereiken wat je verlangt. Dit is zo elke morgen, er is geen wijzigen aan. En dan nog: ignoreert je, hoe je weg zal zijn, regelrecht over heuvels en dalen of in een kronkellijn langs met gras begroeide wegels in de velden. Wat je wel weet is dat je aankomen moet waar je verwacht wordt, waar en hoe het ook moge zijn, in thunder, lightning or in rain, zoals de ‘whitches’ het zich afvroegen, of wat je van Macbeth nog over houdt.
Zo houdt je des bribes de phrases uit heel wat boeken die je las. Je loopt er mee te koop et peu en eurent connaissance. Al wou je wel dat het velen waren die je lazen, maar zo rijk ben je niet, je moet je tevreden stellen met wat je hebt en dit is wat je verdient. Niet iedereen staat aan te schuiven aan je tafel voor het weinige dat je biedt.
Hiermede is de toon gezet, nu nog de gezangen die je opvangen moet, een na een zoals het hoort. Wat je zag vanmorgen - hoe vroeg in deze dagen het licht er is, en hoe lang de dag - is dat de wind er is, dat hij in de takken van de bomen is, dat hij de hitte van de vorige dagen aan het opslorpen is, samen met de echo van de woorden die je schreef, gelaten gezocht op nare plaatsen waar je niet gewoon bent te vertoeven. Dit is dan de wereld of, wat is in jou van de wereld, dat je verhalen wilt, waarop je bent ingesteld, maar veel valt er niet te vertellen, je bestond amper, je waart verloren in de mazen van het net gevangen.
Er stond je zoveel te vertellen en het is er niet uitgekomen, de feeling was er niet, liet op zich wachten; de verleiding was er niet, wat je zag en hoorde was niet van die aard om er voor uit te komen. Je zat er maar bij en je wachtte af, het zal wel komen heb je gedacht.
I am also 'afeard' dat wat ik achterlaten zal vandaag niet veel zaaks zal zijn, een poging om dan toch niet achter te blijven, om er te staan en toe te kijken hoe je me lezen zult. Hoe je voelen zult dat ons gesprek moeilijk op gang komt, dat het nog een aftasten is van wat gisteren was en de dagen er voor, dat geen armslag had om te boeien of te verrassen. Zo, met de slaap nog in je ogen, ligt je in de knel met jezelf en je raakt er niet van bevrijd. Het zij zo, het is wat is, hoe weinig ook.
Weet dat je er meer had van verwacht, alleen al omdat de wind er is die van de besneeuwde toppen van de bergen gekomen is en de verfrissing brengt waar je nood aan had. Alles went zich terug. Je hoopt er morgen weer te staan, de vensters wijd open, diepzinnig in je woorden, de geest die binnen waait van de jaren die waren en van deze die (misschien) nog komen. je hoopt er op, soms, maar soms kan het je niet schelen, is er de moeheid er te zijn. Wat erger is en je nauwelijks durft te vernoemen.
Hoe dicht we wel tot elkaar gekomen zijn, na al die tijd dat we samen waren, in weer en wind, in goede en in minder goede dagen. Misschien heb je het ook opgetekend ergens, waar ik nooit komen zal, omdat het zo niet geschreven staat in het boek dat ik elke dag te lezen heb om vooruit te kijken. Om, zoals de man op zijn erf, het weer te kennen of het regenen zal of droog zal zijn.
Het is op hoop dat we nog leven. Je zult het zo verkondigen.
PS.
The English Year - From diaries and Letters- compiled by Geoffrey Grigson. London Oxford University Press, 1967.
|