Schrijven is een kosmische aangelegenheid wist Umberto Eco in zijn tijd. Hij is er nu niet meer, zijn lichaam is van de aarde verdwenen, maar zijn geest is hier nog altijd aanwezig om het te bevestigen.
Het laatste beeld dat ik heb van hem, dankzij de televisie, was van een man die in een appartement vol boeken, met een sleutel een deur opende om binnen te gaan in zijn hemelrijk waar de crème van zijn boeken stond en er een eerste uitgave toonde aan de kijker, ‘Ulysses’ van James Joyce. Welk beeld, denk ik dan, zal ik achterlaten wat boeken betreft?
Een te beperkt, een te onopgemerkt, daar waar de figuur en de talenten van Eco voor zeker doorgedrongen zijn tot in Japan, tot in de uithoeken van Argentinië. Eco, de geest van Eco is grenzeloos, ik neem hem op in mij, ik draag hem mee met mij, soms niet, soms honderdvoudig. Zoals ik Gustave Mahler in mij draag, ‘Das Lied von der Erde’ is lange tijd mijn gezel geweest, zijn ‘Kindertoten Lieder’, zijn ‘Lieder eines fahrenden Gesellen’ om zijn symfonieën niet te vergeten.
Ik keek en luisterde naar zijn derde op BRAVA en kwam terug in de ban van hem. In de ban van zijn ‘O, Mensch gib acht’[1]. Het vierde deel ervan, gezongen door de contralto, een hoogtepunt tronend boven alle hoogtepunten.
Je moet er wel het vijfde deel bij nemen, het koor en wat erna komt, het symfonisch gedicht, een lange poëtische wandeling over een uitgestrekte(misschien te uitgestrekte?) bloemenweide met opgeschoten grassen, een mengeling van klanken, van muziekinstrumenten.
Maar deel vier zit in mij gebakken, volgt me de ganse dag tot in de nacht, tot in de morgen, een begin van droefheid, gemengd met weemoed over de dingen en de handelingen, telkens ik binnenkom - en het gebeurt meer en meer - in de stilte van het leven, ingekeerd in mezelf: ‘O Mensch, gib acht!’.
Wat een wereld denk ik dan, wat een massa van woorden, van muziek, van schilderwerken, van kathedralen, van verrukkingen: alle, werken van de mens..
Hoe houden we dit alles waar we ons soms bevinden - ik bijvoorbeeld als ik schrijf des morgens, het mag nog in de zomer zijn - hoe beleven we al het mooie dat uitgestrooid ligt op onze wegen, deze van nu en deze van destijds?
Let er op, mens, hoe we ingeschakeld zijn, vroeger en nu. Vooral dan waar ze ons binnenleiden willen om er ons te houden en klem te rijden, niet alleen op de zomerweiden van nu, maar op de tentoonstellingen, het moge nog deze van Venetië zijn.
Waar Nietzsche niet aan dacht toen hij zijn woorden schreef, Mahler evenmin toen hij ze omzette in hemelse klanken, want hemels zijn ze, en hemels de stem van de Dame, de contralto die ik hoorde maar van wie ik de naam niet genoteerd heb: ‘O, Mensch gib acht!'
[1] O, Mensch, Gib acht! / Was spricht die tiefe Mitternacht? / Ich schlief, ich schlief, / aus tiefen Traum bin ich erwacht: /Die Welt ist tief. / Un tiefer als der Tag gedacht. / Tief ist ihr Weh, / Lust - tiefer noch als Herzeleid / Weh spricht, vergeh! / Doch alle Lust will Ewigkeit - / will tiefe, tiefe Ewigkeit. (Friedrich Nietzsche.)
|