Ik ben niet even gestopt en ben niet, zoals de zon, teruggekeerd op mijn weg, ik ga verder met mijn verhaal dat geen verhaal is, ik ga verder op mijn wandeling door het positieve, het heilzame van mijn leven, waarin je me volgt.
Is het geboeid dat je me volgt?
Of - en nu stijg ik heel hoog - hoe ik me geroepen voel, op de rug van de aarde mee te drijven, mee tollend, op haar baan, op weg naar het Grote Oosten toe. Het Oosten achter het oosten, zoals het geboekstaafd staat in de oude boeken van de Vrijmetselarij, hier te lande als in de verre wereld verspreid en verkondigd.
Hebt je er al één ogenblik, een fractie zelfs van een ogenblik, gedacht aan de weg die we afleggen in de oneindigheid van de ruimte, één van de vele zaken, en welke, die er wezenlijk zijn waar we geen oog voor hebben. Nochtans hoeveel beter ware het niet het wel degelijk te weten en het in te kleden in ons leven.
Maar dan het Grote Oosten, het is maar dat ik het eens vernoemen wilde hoe velen er over denken eens het uur gekomen dat het uur van de wijsheid is, het begrijpen wat van de stilte is, genesteld in de stilte van het zijn. Zo in de morgen als in het vallen van de avond, als in het diepste van de nacht. De stilte van het geconfronteerd zijn, zuiver en alleen, met wat is van jou, in jou, en wat niet in jou, bijvoorbeeld het schrijven, maar niet de woorden die je schrijft. Jij, betastend de randen van het zijn om een opening te vinden om er binnen in te geraken en te weten, eindelijk, hoe je bent op- en ingesteld.
Niet wat van het lichaam is, dat kun je zien en horen, maar wat is van het binnenste ervan, van het binnenste van het binnenste, het wezenlijke van het zijn dat je bent, en dat je maar niet grijpen kunt, zeker niet met je handen, evenmin met de geest.
Want wat is voorbij de randen, is een zee waarin je niet duiken kunt om er in onder te gaan en er in te verdwijnen. En wat we weten is: dat we niet weten wat het is en hoe het is dat ons schrijven doet. Van waar het komt, het nergens opgestapeld ligt en er toch is. Ik er naar toe kan als ik wil, ik het openen kan als ik wil en er uit halen wat ik nog niet weet - nu, zoals ik bezig ben - de drang in mij, blindelings volgend steeds maar verder, grijpend wat komt als woord, uit een bron die niet van mij is, niet van mijn lichaam is.
Bevreemdend als je er aan denkt, bevreemdend als de woorden komen die je grijpt in lettertekens, zo maar neergezet en ik de indruk heb komend van ergens buiten mij.
Of, anders gezegd, misschien minder gesofistikeerd: waar haal ik wat ik schrijf, hoe komt het binnen in mij en hoe vormt het zich in vreemde tekens op mijn blad. Hoe ademt het, hoe verstrengelt het zich met wie ik ben of wie ik denk te zijn? Dat lichaam dat er is en waardeloos, wat het woord aangaat, als ik schrijf.
Het is maar dat ik eens te meer verwonderd ben over wat er me overkomt als ik schrijven ga wat ik nog niet weet en dat komt terwijl ik schrijf. Dat ik niet weet vanwaar het komt en het nooit weten zal.
En ook dat het beter is het ‘niet’ te weten, het is de verrassing die ons wacht.
Later.
|