Grassen zijn van deze aarde, van de grachten en de weiden, van de heuvellanden, de welig tierende, de verblijding van het groen. Als we er zijn, de ogen open, de geest een vrij vermogen ze te zien als een wijding van de dagen. Zo, en niet anders, we houden ze omhelsd als we er zijn. Soms dronken van hun geuren; ons tegemoet gekomen ver voor we er komen. Hun welig zijn, hun groot vermogen te bekoren, als de wind die van de zomer, ons overlaten aan hun pollen en hun geuren. welke beelden wij er halen als we er staan te zijn, te dromen.
En immer is er het verwachten.
De spinnen leven erin, de mieren en de kevers, de muizen in hun nesten in hun holen, de meesjes hangen erin, ondersteboven, en de zwaluwen, vele zijn het niet, erover, rakelings:
Grassen die van de grachten van de aarde zijn, onder de bomen, oningewijde, verborgene en open en blote, meegemaakt op de plaatsen waar we kwamen om er stil te zijn, er neer te zitten. Hoe de wind, teer de halmen neer bewogen, hoe we je smaakten in alle geledingen, je sappen op ons lippen.
Zo dachten we, alsof we je keuren wilden. Je bent ons niet ontgaan. We hebben je gezien en meegedragen met je kleuren en je zaden alsof we samen waren opgegroeid, dooreen gewoeld, niet te ontcijferen wie is, van wat?
De grassen aan de vijver, waren de grachten vol tussen de velden en de landerijen waar we ze zagen. Hoe ze er zijn of hoe ze het doen, het licht van de zomer denken we, en de regen denken we, en zeker de vele winden die hier komen en weer vertrekken, achteloos of ze nog komen zullen, hun gezang gekend van vroegere tijden en opgetekend voor altijd. Echter, niemand weet waarom, vooral dan de zaden die worden meegevoerd of hier, ter plaatse achtergelaten, weggedoken.
Dit al is van het zijn in de dag tot de avond. Wat is van het diepste van de nacht, wat is van de slaap van de grassen, is niets geweten, je zou er moeten slapen met hen, het lichaam in een slaapzak gewikkeld, de geest ver weg, opgelost in de sterren van weleer om de geluiden te horen van de grassen hoe ze bewegen, halm schurend tegen halm als twee geliefden, elkaar bevruchtend met de krachten die van uit de grachten oprijzen zullen. Het is de zucht van de nacht die het weten zal om er over uit te weiden in gefezel van woorden die nog gezocht moeten worden.
Wat er is van de grassen vroeg in de morgen bij het eerste licht is nog niet gezegd geworden. Het kan dat hierover iets te vertellen valt, het kan ook, het best verzwegen. Grassen aan de grachten worden niet gekoesterd, laat staan dat men ze dulden zou. Hoe ze dan glanzen, hoe ze er staan in zon en regen, fier en statig, zwijgend neergebogen, afgekraakt bij wijlen. We houden ze, vandaag en morgen, dicht bij ons hart. Dit is hun plaats al hebben we in essentie er niet veel over te vertellen, niet veel meer dan wat hier te lezen staat.
Het weze dan maar zo, het is hun geur die ons bedwelmt. De geur van vroeger en deze van nu.
|