Gedicht drie
Wat indien ik nimmer de Bijbel had gekend
en God niet had gezocht niet,
wie Hij was of ook maar wezen kon?
Wat indien ik nimmer Dante had gelezen,
Cervantes noch Chateaubriand,
geen bloem gezien, geen boom gehouden
alsof het een broeder was;
de zee niet had gekend, de golven
opgevolgd, de witte randen
nagelaten op het strand,
liefst in de morgen, als het licht
aan het opstaan is.
De bergen, roze in de avondzon,
de stem ervan, de roep om er te keren,
wat indien ik nimmer.
Niet getracht had te doorgronden
de tijdloosheid van sterrenconstellaties
en geweten had dat ze bewegen
tot in de oneindige oneindigheid.
Welke mens was ik geweest?
Geen Mozart had gekend, geen Beethoven,
geen Mahler of geen YanĂ cek,
En dan, hier niet gelezen wie
Van de Woestijne was, wie
Streuvels, wie Gilliams, Pasternak
of T.S. Eiot was, wat indien?
En de schilders niet genoemd,
de beeldhouwers, niet de bouwers van onze
gotische kathedralen.
Had ik dat alles niet gekend, niet geweten
waar had ik gestaan, de mond gesloten,
de ogen dicht en niet gezien
hoe groot hier alles is, hoe krachtig
alles in elkaar verweven
tot mijn lichaam toe erin begrepen,
Hoe geordend wel de orde is
van quark en elektron
al begrijpen we er weinig van
de orde is er toch, van wie
we enkel gissen kunnen
hoe en van waar gekomen.
Maar wat we wel weten, wij erin
vastgezet, tot orde in onze genen.
En wie ik niet vergeten mag, is Bach
dan nog, die ik beluisteren kan
tot in het transcendente van wie hij is,
want leven doet hij nog, hij is Bach
gebleven hier, hoe we het ook schrijven?
Hoe, mijn God - al weet ik niet wie je bent
of waar je, je ook geborgen houdt -
hoe, had ik het ooit geweten
als George Steiner schrijft, vertaald dan nog:
La mort, je le sens,
sera chose intéressante.
Niets, eraan toegevoegd, niets ervan
weggenomen, maar zeker toch gedacht
het kan, het zal, het staat geschreven.
Het weze zo.
|