Vooraf:
Ik word oud, ik voel me verslagen als de techniek me overstijgt, als ik de dingen die ik dacht meester te zijn niet meer meester ben en ik, zoals gisteren was, een tekst geschreven heb in alle haast om er uit te komen. Een tekst te onverzorgd, zoals bleek achteraf, en ik getracht nog heb te redden wat er te redden viel als het te laat al was.
Maar als je schrijven moet, de slaap nog in de ogen, als je, je openen moet voor de vrienden lezers die op je wachten, heb je de tijd nodig om alles op orde te brengen; te overleggen met jezelf of wat er staat waard is er te staan. En wat als je die tijd niet hebt, hoe komt over wat je achterlaat? Niet veel meer dan rode kaken.
Het is niet vol te houden zoals ik thans werken moet om tijdig in de morgen klaar te komen, te zeggen wat ik te zeggen heb, zelfs als het heel weinig is, als het klinkt zoals een SOS - Sikkepit Oorlogsvloot Sikkepit wat ik me herinner van bij de scouts - een noodoproep voor het verdwijnen in de zee van het ongemak dat het schrijven zijn kan. Moet ik dus andere middelen gebruiken op goed valle het uit, een gedicht schrijven dat na het vorige, nog de echo ervan draagt, maar toch anders wil zijn. Zo deze morgen van 9 juni:
Gedicht, noem het gedicht twee.
Hoe ver kan ik terug, wat wil ik
erover kwijt en in welke toverwoorden,
gezegende of vermaledijde
van al dat was en langs vele wegen
leidde tot waar ik nu ben aanbeland.
Waar mijn jeugd, de rozenvelden,
de bossen en de bomen, de vijvers
en het eendenkroos, de lisdodden en bovenal,
de bloemenweiden en als ik er was
met haar, zij met stuifmeel bestoven,
waar ze lag, de eksters krijsend er boven.
Hoe ver kan ik terug en aangekomen
wat wil ik erover kwijt en wat niet vooral?
En luisterend, de wolken die verschuiven
door hoge winden opgejaagd, de stilte,
van het rijpend koren, de leeuwerik
van vroeger hoog er boven,
hij altijd even hangen bleef en, wat weet ik nog
dat ik achterlaten wil op deze plaatsen hier.
Gefocust op vader: de vlucht wilde ganzen,
het oude jachtgeweer, het schot, een pluim
die neder daalde voor ons voeten.
Meer was het niet of toch, die winter
het was oorlog toen, bij de stand van Orion
en Sirius en het sneeuwde, in het bos,
hij en ik, een eik gezaagd, te zwaar voor mij
om hem te dragen.
Orion mijn sterrenbeeld zou blijven
alsof het daar was dat, zoals het voor de farao was,
ook mijn bestemming lag.
En op andere dagen, het sneeuwde nog,
vlokken op haar lippen neergekomen
en dacht ik aan de zomer
en aan de eerste lijn van een gedicht.
Of in september, al voor het licht
opkwam in het bedauwde gras
van paddenstoelen, de witte vlek.
Zo, hoe ver kan ik terug naar wat o,
zo intens toen het leven was.
En als het gelezen wordt, niemand weten zal
hoe toen ineens de zon doorheen de nevel
brak, droppels diamanten uitgestrooid,
zei vader toen: 'het licht, mijn zoon,
het is de stem van God en uit zijn licht
zijn we geboren.'
Later zou ik Lorca lezen en weten
wat ook de poƫet erover dacht.
Ik schrijven blijf omdat alles zo doorzichtig
is geworden, zo vaag, ik kom er zelden nog.
Terug genomen zijn deze woorden,
een handvol maar van wat overbleef
en dat ik kwijt wou nu;
Maar al het andere dat bewegen blijft,
roerselen van elektronen
die ik meenemen wil in late beelden
en niemand meer om te beroeren, alle
stemmen uitgedoofd als ik wegglijden zal,
de laatste morgen tegemoet.
Niet meer zo ver af.
|