Te weinig
slaap, te verdoofd nog het vermogen, te denken, te zijn, te weten, uit de nacht
gekomen, dat je bestaat. Waar is het dat je uit zult komen op het einde van de
dag als alles gezegd zal zijn wat nu nog niet is.
Want je
bestaat nog niet als woord, je bent maar
een pak ongemakken: de schouders, de knieën, de rug, en het is van hier uit dat
je vertrekken moet om zoals altijd te
zijn wie je bent en hoe je bent.,
Flavius Josephus,
de naam die je bindt aan wat je schreef in de nacht - ze dacht dat de naam
Flavius was en niet Josephus - omdat dit
het enige was dat hem bindt aan haar, het overige verzinsel, omdat schrijven
verzinsel is, droomgestalten opgewekt uit het ongerijmde. Al houdt je wel
dingen die meer dan herinneringen zijn: boeken met een handteken er in, een houten
speld met een koperen plaatje: dont
forget, of een klein plaasteren boeddhabeeldje, dat onlangs gevallen was
en waarvan het hoofd terug gekleefd diende te worden.
Dont forget de plaatsen waar we waren,
de bomen, de waters, de dreven, de kamers. Tracht niet te vergeten al dat was.
Toch niet op een dag zoals deze, toch niet op andere dagen.
Het leven in
jou dat terugkeert, stilaan, druppelsgewijze. Naarmate je schrijven vordert de
dingen die terugkomen, dingen van ver in de tijd en andere van heel dichtbij,
van de vijver waar je waart gisteren en toen je er zat in de namiddag en je
rond je keek, toen je zag hoe alles was, het water, de struiken, de jonge fruitbomen
in de vrucht - het leven dat zich voltrok - en verder af de groene welving van
de bomen, hoog, de kruinen in elkaar gegroeid en nog verder het lager gedeelte
van het bos, met de zang van de vogels dat meer dan wat ook van het intense
was, het roerloze, van het intense dat van het grote leven is.
Hij er was,
zat van wat hij zag en van wat hij niet zien kon maar wist dat het er was in
een oneindigheid van zijn. Hij het niet benaderen kon, alleen maar zeggen dat
het er was en hoe hij het zag met een niets van woorden: et de mon frère le poète, on a eu des nouvelles, il a écrit encore une
chose très belle, et peu en eurent connaissance. ; Dit wist Saint-John
Perse dan.
Ik wil die
poëet zijn, ik wil me loswrikken uit de dagen en schrijven, schrijven, mijn
vingers tot bloedens toe. Neer zittend, neer liggend, recht opstaande als ik
het nog zou kunnen, schrijven in alle maten en gewichten, in alle talen, in
alle wezenheden van het zijn.
Dit is dan wat
nog rest van de jeugd in mij, neergedaald in de sappen ervan die de sappen zijn
van de bossen en de luchten, van de waters en de oceanen, van de lage
landerijen en de bergen. De bergen die ik zie, die me blijven toeroepen.
Weet je wat
het is, de roep van zeeën en van bergen, van plaatsen waar je je oneindig
voelde en die blijven terugkeren. Zelfs als alles vanmorgen begon als een
dofheid en je geraakt bent tot een zicht op een deel dat was en je, je erin
verliest, het ogenblik van het neerschrijven, om daarna, zoals nu, voelen hoe
de tranen achter je ogen opwellen willen.
Omdat het
voorbij is, omdat het zo véél was, omdat het, alles samengebald, je leven was,
je eindeloosheid van vergezichten was, immer nog ademend.
|