Er is niets
verkeerd aan wat, sedert een lange tijd nu al, eigen is aan de laatste
bladzijde van de wekelijkse SdL-katern van De Standaard, gewijd aan beschouwingen over de dood; zoals er
niets verkeerd is hier rond te lopen, na te denken en zelfs te schrijven,
wetende dat de dood wacht aan de achterdeur. Het is zelfs beter het te weten
dan het totaal te ignoreren, want het zal je misschien aanzetten om met meer
inzicht door het leven te gaan en de dingen te zien in hun reële context van
eindigheid en oneindigheid.
Dit betekent
niet dat je er voortdurend mee begaan bent, neen, het is zo iets als het stuk
muur met de nagel erin, achter de opgehangen spiegel of schilderij, je ziet het
niet, je denkt er niet aan als je er voor staat, maar het is er wel wezenlijk.
Welke leeftijd
we ook mogen hebben, op deze wijze brengen we onze dagen door wat niet belet
dat, naarmate we vorderen in jaren, het deel wand nu en dan, en dit meer dan
vroeger, in onze gedachten komt. Echter verder gaat dit niet, het jaagt ons
niet op, het neemt geen vaste plaats in, het is er zonder er te zijn.
Het is me, in
dit perspectief, zelfs heel moeilijk de tijd te nemen om op papier bepaalde
zaken te regelen opdat mijn vertrek zo weinig mogelijk last zou bezorgen aan de
familie die achterblijft. Als ik dan toch even denk aan degene die wacht aan de
achterdeur, dan zijn het dergelijke problemen die me bezig houden, niet het
feit van het heengaan zelf.
Trouwens ik
was niet zinnens, deze morgen bij het opstaan, te schrijven waarover ik nu aan
het uitweiden ben. Had ik die bewuste katern, waarover ik het had, niet uit het
dagblad gelicht, hij zou er niet, afgezonderd van de rest, gelegen hebben als
een roep naar mij toe. En ik zou zeker niet gedacht hebben over Het Einde te
schrijven want mijn morgen was bezoedeld door de plannen van Di Rupo, federaal te
kunnen regeren met een Vlaamse minderheid. Ik was er door geschokt en was er op
uit om er iets over te schrijven.
Als ik er nu
over nadenk, dan weet ik dat het afzonderlijk houden van de katern, een
handeling was die me bereikte van uit het komende. Ik had het voorzien - of,
het werd voor mij voorzien - zonder het bewust te weten, dat ik die katern
nodig zou gehad hebben. Mijn geest, misschien mijn omgeving, had het dus klaar
gelegd omdat het gisteren al geweten was waarover mijn blog vandaag zou handelen.
Het werd dus
in een zekere mate, buiten mijn weten, gisteren beslist dat ik vandaag een
woord zou zeggen over de Duitse schrijver Ferdinand von Schirach (1964) en wat
hij schrijft in die bewuste SdL-katern[1] over Het
Einde van een mensenleven. Waarbij hij begint met te zeggen - hij is advocaat
- dat hij zo vertrouwd is met de dood
dat hij zelf de geur ervan kan beschrijven.
Hij citeert Epicurus:
Zo lang ik er ben is hij er niet. En
wanneer hij komt ben ik er niet meer. Een eenvoudige, maar sprekende
formule die hij hanteert maar geen oplossing biedt, amper een verhaal. Hij is
55 maar hij zelf schrijft niet over zijn sterven. Hij is er, zoals zovele
andere schrijvers, niet mee begaan. Er is alleen het hier en het nu. Maar toch
heeft hij vooruitzichten, ook hij kijkt dus soms even naar wat er is achter de
spiegel. En hij weet voor zichzelf: De
dag dat ik niet meer kan denken en schrijven en dus niet meer de persoon kan
zijn die ik wil zijn, wil ik eruit kunnen stappen. Zonder pijn ver weg van een
ziekenhuis.
Hij voegt er
zelfs een paar in dit verband nuttige tips aan toe die ik jullie wijselijk wil
besparen. Het zou trouwens weinig passend zijn. Maar mijn vraag is en blijft,
worden we behandeld van uit de toekomst, als we, zoals Teilhard beweert vertrokken
zijn van uit het Alfa, naar het Omega toe?
[1] De
Standaard van 24 mei, bijdrage van Katrien Steyaert.
|