Ik denk - het is jaren geleden dat ik hem las -
aan Zhivago die binnentreedt in de ruime werkkamer van Varykino en door het
wijde raam geconfronteerd wordt met de oneindigheid van het landschap en
neerzitten wil aan de grote schrijftafel om er het boek te schrijven dat zijn
ganse leven duren zou.
En dan is er ook, uit een dichtbundel die een
gelaagdheid kent waar je niet doorheen kunt kijken, maar die je om vele redenen
niet schuwt, er regels uit meeneemt waar je gaat of waar je, je in gedachten
bevindt. Ik dacht zoëven aan Pasternak, ik denk nu aan Saint-John Perse, aan
zijn: les graines flottantes
sensevelissent au lieu de leur atterrissage, il en naîtra des arbres pour
lébénisterie.[1]
Ik kan dit vertalen maar vertaald heeft het niet
dezelfde poëtische geladenheid.
Er zijn zo heel wat passages uit boeken die zich
in mij hebben opgestapeld, die me nu en dan op de gepaste of ongepaste momenten
bezoeken en waar ik even bij stil sta en, kan het anders, voedsel zijn om
dingen te schrijven waar ik nog niet aan gedacht had, dingen die voortkomen uit
wat ik van anderen behouden heb.
Pasternak vooral is een grote droom gebleven en
de zin, hoger aangehaald, werd in mij gegrift, geëtst. In mijn onderbewustzijn/onbewustzijn
ga ik er mee slapen en sta ik er mee op, omdat het ook altijd een droom is
geweest - van vele schrijvers denk ik - te werken aan iets dat je ganse leven
zou omknellen en zou bloot leggen. Iets dat alleen uit jou kan gegroeid zijn,
een samenbrengen van de vele zaden die zich mettertijd in jou hebben gezaaid,
die geschoten zijn en waarvan de bomen
nu een bos geworden zijn.
Het moet inderdaad een groot gevoel zijn een
boek te schrijven, een boek te voelen groeien in zich en te zien groeien in de
stapels paginas naast zich. Een boek over het leven, een boek over wat het
zaad van het Woord kan zijn.
Ik schrijf dit gezeten tussen de rijen boeken in
mijn kamer, de beste plaats waar ik zijn kan. Ze beamen wat ik schrijf, ze
voelen zich gevleid dat ik het over hen heb en niet over wat in de wereld
gebeurt. Ze weten dat de wereld niet mijn doen is, ze weten dat het de boeken
zijn, die van hen, die optreden als volwaardige burgers in wat ik te vertellen
heb. Ze roepen me toe, ze applaudisseren zelfs, al hoor ik het niet, ik weet
het en het geeft me én armslag, én een gevoel van oneindige rust. Ik kan er me
letterlijk bij neerleggen, links en rechts omgeven door boeken die spreken tot mij,
de ene wat meer dan de andere , maar hun spreken is hun zwijgen en ik houd het
zo.
Ik houd het zo, lang, lang : Ik, en de
boeken om me, die me insluiten, die me warm houden, die me begeesteren bij
momenten, zoals dit nu-moment. Afgezonderd van al het overige dat is en roert
en beweegt ; dat evolueert naar een uiteindelijke bestemming die er is,
ergens waar het goed is te zijn, waar het goed is er honderd procent te zijn,
opgerold lijk een egel.
Sprakeloos, in mezelf gekeerd.
[1] Saint-John Perse: Amers, Strophe 5, 1 (Oeuvre
poétique, 1960 Gallimard ).
|