06 mei
Netels
Ik
was terug aan de vijver. Ondanks het minder goede weer - het hagelde zelfs bij
momenten - was ik er. Het watervlak een boek, open op de wereld. Een rustpunt
in mijn dagen. Ik kijk er naar de dingen met andere ogen, met een ander
ingesteld-zijn, een weinig buiten het alledaagse getreden, meest nog, een
innigere verbondenheid met al wat ik zie.
Zo
heb ik, waar ik anders aan voorbijga, de netels gezien, een bosje maar van
enkele stengels. Heb ik gezien hoe ze er staan in bloei, even levendig, even
wild, even krachtig als de boterbloemen er naast, als de hoog opgeschoten
grassen met vreemde namen die ik opzoeken kan en dit alles, midden een bed van
paardenbloemen, geler dan geel. Ik kijk naar de netels, bijna verwonderd hoe
stengel met blad en afhangende trossen sterk ruikende, o zo tere bloempjes; hoe
die er getekend staan, van geen kwaad bewust, verlangend misschien naar de hand
die, beginnend van onderaan naar boven toe, hen aaien zou. Zo een stengel, zo
een plant, denkend aan het leven binnenin, is eigenlijk, zo vond ik, omdat ik
me er goed bij voelde er te zijn en er naar te kijken, een regel poëzie.
Niet
deze van T.S Eliots Barre Land, want die is enkel te doorgronden met Paul
Claes bij de hand, noch van Paul Auster; maar laat het ons houden bij een regel
poëzie van Bertus Aafjes of, van onze Guido Gezelle, zou een vriend me zeggen.
In feite, elke bloem is poëzie.
Ik
ken wel de verrassing, het wapen van de netel, weet ook dat hij symbool staat voor
het braakliggende land, als houder van al het negatieve dat hij als brandnetel meedraagt.
Ik sprak er me onlangs nog, verwoestend over uit in een gedicht. Maar zoals
hij hier voor mij staat is het een wonderlijk stuk leven.
Zo
heeft alles zijn positieve kant en ligt het aan de mens dit positieve - het mag
dus ook het bevreemdende zijn - op te
zoeken en aan te wenden om het waardevolle er in te zien en er uit te halen.
Zo
wist een dame van de Valais ze woonde alleen, afgezonderd hoog in de bergen,
juist onder de bomengrens - dat de jonge toppen van de plant niet alleen
genezend waren voor elke kneuzing, maar ook voedzaam waren en dat een thee van
de wortels of van de bladeren, met mate gebruikt, heilzaam was voor heel wat
ongemakken. Dit wisten de Kelten, zegde ze, en dus ook in de hoog afgelegen
chalet van onze dame. De keren dat we haar hebben bezocht, hebben gewone thee
geschonken gekregen, maar haar te horen vertellen was even heilzaam dan toch
voor onze geest.
Ooit
- maar wanneer dit zal zijn valt af te wachten - zullen we hier eens een
netelthee zetten om te zien of die waardige dame de waarheid gesproken heeft.
We hebben kwalen genoeg die te bestrijden zijn.
Nu, onkruid
is de verzamelnaam voor de brandnetel, maar laten we de netel een wilde plant
heten of een plant die in het vrije groeit op een plaats die haar het best
bevalt, echter, geen enkele plant,
voortkomende van wat in den beginne was, kan on-kruid worden genoemd.
Als
ik het boekje doorblader van Natuurpunt van enkele jaren terug: Gids: 66 verrassende natuurtochten in
België, val ik op tal van bloemen, planten, vlinders en vogels die totaal
uit hier en uit mijn nabije omgeving verdwenen zijn, en die voor mij nog enkel
bestaan in de herinneringen aan mijn verre jeugd toen ik nog het grote,
onvervangbare geluk kende, over de bloemenweiden heen naar het bos te wandelen
waar ik dan geconfronteerd werd met de netels aan de rand ervan, naast en onder
de sleedoorn.
Een
rustpunt in mijn leven is de vijver, een rustpunt in de dag is mijn blog. Als
men ouder wordt druipt het sentiment eraf.
Laat
het zo!
5 mei
Van Goghs
Champ de blé aux corbeaux.
Zo, hier gezeten op het terras aan de vijver, zijn gewone plaats van de
laatste dagen. Het is vroeg in de namiddag, een dag in de soms grillige maand
mei, misschien gaat het regenen,
misschien niet. Maar niets deert hem hier, hij ziet het gebeuren, hij is,
zonder er te zijn, in Auvers-sur Oise.
Uit lauberge Ravoux, uit de bekrompenheid
van zijn kamertje - te bezichtigen heden ten dage - komt Vincent Van Gogh
buiten, wordt hij opgenomen in de beweging van de straten, onder de grote
luchten van die bepaalde zomermorgen, dragend zijn schildersezel en op de rug
een zak met verf en penselen en nog wat dingen.
Hij heeft een bol zwarte koffie gedronken, met een borrel misschien, of
ook niet; met een stuk brood misschien of ook niet. Er is een zwaarte in zijn
vestzak die hij duidelijk voelt tegen zijn dij aan, die hij betasten kan met
zijn ene vrije hand. Hij gaat de weg op tussen de huizen, voorbij de kerk die
hij enkele dagen ervoor geschilderd had, met de kinderen om hem heen, die toe
keken en stil spraken onder elkaar.
Hij loopt de velden in langs de smalle holle veldwegel, ver van allen,
ver van de wereld, want dit is zijn uur, het uur van alle krachten die hij
gebald in zich voelt bewegen, een schreeuw bijna. De zon is in zijn gezicht, is
in zijn mond, in zijn baard, is in de vloek van zeventig dagen schilderen. Denk
eraan, zeventig dagen lang, elke dag opnieuw te staan voor een doek, de geur
van verf in zijn neusholten, een doek dat hij bedekken moet, dat hij o zo vullen
wil met kleuren en lijnen, met wat is van de ziel in hem, traag, gestadig. Elke
dag opnieuw een schilderij, lijk talloze brieven die hij schrijven wil aan de
wereld die gesloten blijft, woorden die hij zeggen wil, zijn hart dat hij
uitstorten wil, maar waar alleen zijn broer Theo naar luisteren zal, alleen hij
en de dokter misschien.
Als hij zijn ezel opstelt, als hij zijn doek plaatst, als hij zijn zak
opent, zijn palet neemt en de verftubes openduwt, als hij de eerste, zo
moeilijke penseeltrek zet, is er tevens wat Fritjov Capra beschrijft, in zijn Tao of Physics, maar wat niemand ziet
of hoort of wenst te horen in deze tijd, is er de dans van Shiva: de quarks en
elektronen en andere deeltjes, miljarden vormen van energie, die op hem
afkomen, die botsen met de elektronen uit zijn geest, uit zijn ademnood, uit
zijn moegestreden-zijn, uit zijn wanhoop niet te slagen waar anderen slagen,
uit zijn verziekt, verzwakt, nodeloos geworden lichaam. De kleine, vergeten man
die hij is.
Hij schildert, met in zijn zak die zwaarte die hij voelen kan als hij
beweegt. Hij schildert in een furie: een golf openbarstend leven in hem. Hij
schildert het koren met brede penseeltrekken, de smalle weg, licht groen tussen
de velden, de donkere dreigende luchten erboven en de kraaien die in zijn hoofd
keren en kantelen. Hij schildert ze buitenmate groot, vooral die ene, die
laatste. Hij schildert de eeuwigheid, het levende leven, de wind in het
rijpende, wiegende koren, de wolken stuifmeel in zijn ogen.
Ik schilder mijn eeuwigheid moet hij gedacht hebben: het koren is het
leven, ik schilder het levende koren en de zwarte wolken van de dood met de
zwartste kraaien. En het is af, zoals
mijn leven af is maar toch nog een allerlaatste kraai mijn teken, het handteken
van de dood.
Hij laat staan wat is, de ezel met het nog vochtige doek, zijn doos met
de tubes verf en zijn penselen op het palet op de grond. Hij gaat weg in de
richting van het nabije bos. Hij neemt de zwaarte uit zijn zak, hoe koel het is
in zijn gloeiende handen. Hij richt het op zijn borst. Waarom beeft zijn hand
als hij de trekker over haalt?
De knal ruist door het koren, vogels schieten weg, de wereld vangt het
op. De ganse kosmos zal het voelen. Hij heeft nog de kracht doek, ezel, verf en
penselen, palet, op te nemen en terug te gaan naar zijn kamer in de herberg,
waar hij neerligt op het ijzeren bed om er traag, traag te sterven.
Weet dat de pastoor van Auvers, zelfs niet de
lijkstoel zal willen lenen, dat er geen dies
irae zal gezongen worden over zijn dood lichaam, geen in paradisum, dat hij niet begraven zal worden in gewijde aarde.
Toch zal hij opgenomen worden in de schoot van het eeuwig-zijn. Hij
stierf op 29 juli 1890, rond acht uur dertig, de morgen van zijn zevenendertigste
jaar.
Van
Dante weten we dat hij is heengegaan, na zijn laatste versregels. Wat een
verlossing deze laatste regels moeten geweest zijn, vooral dan die
allerlaatste: lAmor che move il sole e
laltre stelle. Waarna hij in de morgen van 14 september 1321 is opgestegen
naar de sterren, naar het grote immense Licht dat symbool stond voor wat hij Amor noemde. Om er opgenomen te worden,
in het eeuwige van de geest van het Universum. Waar ook nu, Van Gogh moet
aanwezig zijn, beiden hier op aarde, levend nog in onze gedachten.
Ik
heb dit geschreven aan de vijver: de populieren, de jonge fruitbomen, de struiken,
de grassen, de bloemen, het riet tot papyrus toe, licht wiegend; de koepel van
de lucht weerspiegeld in het water. De wind een zucht van eeuwigheid. Met al
dit en met nog heel wat meer, ben ik heengegaan in de wereld, deze die van
Vincent Van Gogh is, die van Dante is en van Vergilius, ook van Ovidius, en van
zovele anderen.
Ook
die van ons, later. Een kwestie van wat tijd nog.
*
2, 3, 4 mei Leonardo Da Vinci en de Media
De
media hebben het deze dagen over het schilderij, Het laatste Avondmaal van
Leonardo Da Vinci en wel over dit in de abdij van Tongerlo. Hebben het zelfs
over het gelaat van Johannes, mond en kin ervan zouden gelijkenis vertonen
met mond en kin van de Mona Lisa (?).
Is de
media blind? Zien ze dan niet dat het een vrouw is - niet een Johannes - die
zich neigt naar Petrus die haar de vraag stelt, wie het is die Jezus zal
verraden of, durven ze zich niet afvragen wat die vrouw daar komt doen tussen
de apostelen en nemen ze maar de gemakkelijkste oplossing dat het Johannes
zijn moet?
En de
Kerk, durft ze niet openlijk bekennen dat Jezus en Maria Magdalena een koppel
waren, dat zij de leerlinge was die hij beminde, die hij lief had?
Da
Vinci heeft het evangelie van Johannes grondig gelezen en heeft geschilderd wat
hij gelezen heeft. Ik had het er uitvoerig over in mijn blog van 26 maart van
dit jaar - te uitvoerig zelfs wat de bemerking van Pézard betrof - maar wie de
woorden leest van het evangelie kan niet de minste twijfel hebben. Trouwens,
Johannes als schrijver, zou nooit van zichzelf schrijven dat hij de leerling is
die door Jezus wordt bemind, hoogstens dat hij het is die door Jezus het
liefst wordt gezien, wat heel wat anders is dan bemind worden.
De
Kerk, sedert Da Vinci, rekent dus en blijft rekenen op het geloof in de lezer
van het bewuste evangelie, dat zo iets, Jezus verliefd op een vrouw en met haar
het bed deelt, onmogelijk kan bestaan.
Wel
het bestaat en Da Vinci, die de eerste de beste niet was, wist het. Het zal
wellicht in die tijd algemeen geweten geweest zijn gezien het uitgeschreven
werd door iemand die meer van het leven van Christus afwist omdat hij er
hoogstens een generatie van verwijderd was, het misschien zelfs de visu heeft meegemaakt.
Zo wordt toch verondersteld.
Nu
verandert dit niets aan de hoofdboodschap van Jezus: bemin uw naaste als
uzelf, helemaal niets, integendeel. Maar ik herhaal dat ik hem zie als een man
geladen met de filosofie, de levenswijsheid van het Oosten, meer dan een
godsgeleerde; dat hij als lichtende geest is opgetreden en in zijn nieuwe
omgeving, amper of helemaal niet begrepen werd - en tot vandaag toe niet
begrepen wordt - gelukkig is er Paulus
geweest, om in te leiden wie die Jezus-Christus was en wat hij vertelde. Hij
was, om hem beter te leren kennen, gegaan naar de plaats van waar, wellicht,
Jezus gekomen was, ergens in Arabië, het kan ook Indië geweest zijn, waar hij drie jaar verbleven heeft alvorens
Petrus en Jacobus, de broer van Jezus, op te zoeken in Jeruzalem.
Van
Jezus zelf, weten we niet met zekerheid waar hij terecht is gekomen is na zijn
twaalfde jaar. Was hij de zoon van God, zeker, zijn we niet allen zonen en
dochters van God, van het Universum onze Moeder.
En
hij, Jezus, stond er spiritueel en in zijn handelingen, het dichtstbij. Niemand
voor of na Hem is, bij wat is van een God, zo dicht gekomen als Jezus. Maar,
waarom die man, die Jezus het recht
ontnemen verliefd te worden, gelukkig op een Vrouw, Maria Magdalena die haar
Klooster en Kerk heeft in Vézelay, een hoogtepunt in onze westerse beschaving.
Gelukkig
voor ons, we waren er, we kunnen erover getuigen.
*
PS.
Heb elke dag van 2 tot 4 mei ettelijke malen getracht - zoals jullie - verbinding te krijgen, zonder succes. Dan maar op deze wijze.
***
Vertelt Max Porter[1] in een interview met Kathy Matthys in De Standaard:
Ik ben niet religieus maar ik voel me verwant met het gedachtegoed van
druïdes. Als er al een stroming is die ik volg, dan is het de Keltische
metafysica. Bomen zijn mijn goden.
Ik had dit ook kunnen schrijven, maar hij, Porter, had
niet moeten beginnen zoals hij begon want, de bomen zien als goden is een vorm
van religiositeit, is een vorm van verbonden zijn met de bomen en via de bomen
met het woud en via het woud met de levende kosmos, het is, zoals hij dan ook
zegt een vorm van Kelt zijn.
Ik heb me, van het ogenblik af dat ik gemeend heb
begrepen te hebben wat de ware betekenis was van de eerste gotische
kathedralen, van het mysticisme van Stonehenge, me een Kelt gevoeld telkens ik,
even maar, de alledaagsheid van de dingen verliet en neerzat om te schrijven.
De grote ogenblikken in mijn leven dat ik mijn verbonden zijn met alles om me
heen duidelijk aanvoelde en er over te vertellen wist. Er naast, of liever niet
er naast, maar op andere ogenblikken, ben ik maar gewoon klein mens die de
problemen kent van een lichaam waar heel wat sleet op is en, ook de problemen
van een wereld waar weinige dingen gaan zoals ze zouden moeten gaan.
Er is dus in mij, de man die verbonden is met de
innerlijkheid der dingen en de man die toekijkt op de uiterlijkheid ervan. Het
ene verheft me, het andere houdt me gekleefd aan de aarde en als ik schrijf dan
ben ik meestal niet van die aarde.
En ik hoef niet van de aarde te zijn, er is hiervoor de
media die er zich blind op staren. Ik echter voel me niet geroepen om me blind
te staren op wat van die media is. Wel, wat de bomen van het regenwoud aangaat.
Als eeuwenoude bomen in het oer-of regenwoud geveld worden, kijk ik toe, is het
een pijnlijk iets - en ik moet overdrijven om het duidelijk te stellen - iets
dat me door merg en been gaat. Ik zie het als het werk van barbaren, niet dat
er geen andere werken zijn van barbaren, van natuurverdelgers, die ook als
dusdanig, moeten vervolgd worden. Ik heb geen idee van wat er overblijft aan
oer-en regenwoud, maar dat er al heel wat werd weggekapt weet ik en ook dat
elke boom in meer geveld, een bijna terroristische daad is, te merken als
dusdanig en te vervolgen, eventueel op de wijze van een Trump die wel Iran en
Noord-Korea in het oog heeft maar niet wat er omgaat met wat is van het leven
van de planeet aarde.
Ik had het gisteren over Het barre Land van T.S.Eliot.
Hij had het over de barheid van de geest, meer dan over de barheid van de
aarde. Wel, het ene is er, het andere staat ons te wachten. Het weinige dat ik
vermag is er over schrijven. En dit is, zoals er zovele vreemde zaken zijn, een
eigenaardige toestand - en begrijp me niet verkeerd - de nood, de pijn te
kennen er over te moeten schrijven en anderzijds de voldoening te kennen er
over geschreven te hebben en er in geslaagd te zijn een nieuwe blog te
schrijven waarmede ik de nieuwe maand, en dan nog deze van mei, betreden mag.
Welk woord past hierbij, vraag ik me af, is het geen vorm van Schadenfreude?
Wat echter niet belet dat mijn hart bloedt als er geraakt wordt aan de
bomen in om het even welk bos of woud of, geraakt aan wat traditie is.
PS. Heb heel wat moeite gekend om mijn blog van 1 mei in te loggen.
Begonnen om 6.30 is het me gelukt laat in de namiddag. De centrale pc was even
in panne, heeft men me gemeld.
[1]
Max Porter: Engels
schrijver van het pas verschenen boek, Lanny, vertaald door Saskia van der
Lingen, De Bezige Bij. 216. De SDl van 26 april. Schreef ook, Verdriet is een
ding met veders.
|