Ik wordt belaagd door
het woord, belaagd door de boeken in de kamer. Ze dringen zich op, ze vragen om
ingezien te worden. Toch ignoreer ik ze, ik laat ze want ik weet dat als ik me
laat verleiden ik terecht kom in een andere wereld die me verwijdert van het dagelijkse
dat ik vandaag heel bedeesd en vluchtig wil houden.
Ik denk in deze dagen
dikwijls aan een haiku, een kort gedicht dat ik zie als een haiku maar niet
beantwoordt aan de regels ervan. Het gedicht gaat over een Chinese dichter die buiten
op het terras, over zijn boek op de tafel, in slaap is gevallen - het overkomt
ons allemaal - en als hij wakker wordt, je raadt het, hij bedekt is met
kersenbloesems. Het is een beeld dat ik koester, omdat ik die dichter wil zijn.
Omdat ook ik in slaap wil vallen op een boek, bedekt wil worden met om het even
welke bloesem en blijven zo, ingeslapen voor altijd. Een vriend zou er over
schrijven:
Toen,
hij was al van jaren, heeft hij zijn oud Frans boek op zij geschoven, heeft hij
zijn hoofd gelegd op zijn beide armen op tafel en is hij ingeslapen, terwijl het
stil bloesems regende en hem en het boek toe dekten en dit voor altijd. Zo we
hem gevonden hebben, zo hij is heengegaan.
Het kan gebeuren,
niets is meer veelzeggend wanneer de kerselaars in bloei staan. Herinner je de bloesems
in de film The last Samoerai, is er iets poëtischer en, is het geen
eigenschap van de poëzie alles aan te kunnen: de tijdspanne van de bomen in
bloesem te vergelijken met de tijdsspanne van het leven. Een passage in de film,
het hoogtepunt van wat poëzie kan zijn.
Zo gebeurde het ooit
dat ik de wagen had geparkeerd onder de Japanse kerselaars in bloei. Dat het, terwijl
ik binnen was, plots hevig was gaan regenen en toen ik terug naar de wagen
kwam, was deze niet meer wit maar roze, bekleefd met kersenbloesems. Ik reed
weg, het venster open, een gelukkig man, door de straten van de stad. De mensen
keken verrast en sommigen applaudisseerden zelfs.
Het zijn kleine, tere
zaken die gebeuren kunnen als het lente is en het regent en je hebt een witte
Citroën die je achteloos parkeert onder de Japanse kerselaars in bloei, en er
een plotse regenbui is met veel wind, en dit op een dag dat je pas een haiku
hebt gelezen over een dichter die bij het lezen van een boek in slaap gevallen
is, en in zijn slaap met bloesems wordt
bedekt.
Een verhaal om eeuwig
te vertellen en zich eeuwig in te beelden. Je weet het wel als een ijdele hoop maar
je houdt het een paar tellen, voorbijgaand, amper wezenlijk als het moment van
de bloesems. Amper wezenlijk ook mijn betrachten - in feite zijn dit grote
momenten - jullie te bedekken, jullie te omwikkelen met woorden die roze
bloesems willen zijn. Soms, lukt het me, soms niet, soms zijn ze helemaal niet
roze, maar altijd zijn ze, het oordeel van een teruggetrokken bloesem-mens die groot wil doen, woorden
rondstrooiend waarvan hij hoopt dat ze door velen zullen gelezen worden, wat
echter niet het geval is.
Ik schrijf dit neer, en
eens geschreven neem ik er afstand van. Is het niet meer mijn zaak, is het de zaak van
wat roze bloesems meegevoerd door de wind en de regen en neergekomen over jou,
ingeslapen op het boek onder je armen, zoals bij die Chinese dichter, duizend
jaar geleden.
|