Gedicht uit vorige eeuw.
Zullen
we
nimmer
vooraf weten wat de hand
zal schrijven
als de roep er is
van oude Bijbels
op de tafel
en van stenen die we raapten,
gebeeldhouwd
door de regen,
nu we,
heel wat meer
dan halverwege,
het donkere
woud betreden
in t gewemel
daar
van licht en schemer
vele zaden liggen
om te schieten
waar ze neder
vielen;
tenminste zo
de kiem ervan
hoog gistend
bleef,
lijk jonge
wijn bij Elihoe[1],
die nieuwe
zakken dreigt te scheuren.
Zo liggen vele
zinnen
in het rijk
van ons bezinnen
klaar
om uit te
dragen
wat als baken
ons werd meegegeven,
bij het
ontwaken, soms
als het eerste
licht
de kamer
binnenvalt of s avonds
in het ruisen
van de bomen
of het
gefluister van de vogels in de hagen,
of van de
regen in het raam geslagen,
Uit te dragen:
het dAlmachtige
was
die ons het
werelds leven schonk
en het ook ons
zal ontnemen.
Al weten we
niets met zekerheid, hierover
toch
wat poëzie bedreven,
een klonter Kosmos, zo, uit ons
gegleden,
Zelfs
al zullen er
niet velen zijn om het te lezen,
omdat van alle
zaken
het hen de
minste zorg zal wezen
hoe lijk stuifmeel
door de wind gedreven
hier ons woord zal wezen.
Kap dan weg
zoals je netels
kapt, het stupide vers,
je bent uit stof en tot stof keer je
terug,
uit Genesis
weg,
het hoefde
niet, voldoende is geweten
dat dit
lichaam sterven zal.
Ook,
als
er gelezen moet, zo leerden ons
Nothomb en
Fabre d'Olivet:
je bent uit geest en tot geest keer je
terug.
Het enige wat zinnig
is,
in wat van deze
wereld is.
Het dan ook de toonaard is,
van al wat hier geschreven
en, van al wat hier niet
geschreven
staat.
[1] Uit het
Boek van Job: 32.19
|