De
morgen die middag wordt, die avond wordt, tot je de nacht in duikt: het
verloop van een stukje eeuwigheid waar je niet aan tornen kunt; je bent er
trouwens op ingesteld; je leeft er naar toe, immer de blik gericht op het
komende terwijl het nu aan jou voorbijgaat, of hoe moeilijk het wel is te
zijn van het ogenblik zelf.
Het
ogenblik zelf dat is van het zijn, van het
Dasein zou mijn vriend van gisteren zeggen. Zoals ik soms in het Frans denk
zo denkt hij in het Duits, hij verrast me telkens met zijn kennis ervan. Hij
kent er, als niet een, de strakheid van die uitmondt in een sluitende gladheid.
Een perfect schilderij waar elk woord is ingesteld op het andere en, in zijn
wezenheid, ook het andere woord ondergaat. Ik kan erin komen dat iemand van de
structuur en het bijna mathematische ervan, ondergaat als een speelsheid en
ervan gaat houden en daarenboven het is de taal waar we het dichts bij
aanleunen, een soort moeder- of zustertaal.
We
zijn opgegroeid met die taal in onze broekzak, ook met het Engels en het Frans,
we zijn er van in de aanvang mee vertrouwd geweest, zo vertrouwd dat je
ontsteld bent als iemand, een jonge man van twintig en wat meer, niet weet wat
une abeille is. Wat heeft die wel
geleerd in de klas, hoe weigerig heeft hij niet gestaan tegenover het Franse
eerste woord dat hem wellicht toch onderwezen werd? Hij dacht dat het een
libelle was, hij was er dus dichtbij, maar dichtbij was niet wat we horen
wilden. Daar tegenover stel ik, de vraag van mijn achterkleinzoon van vijf die
aan zijn vader vraagt of hij weet wat de zwaartekracht is. Hij kan zelfs de
vraag in het Frans stellen.
Ik
ben afgedwaald al schrijvend; ik heb mijn gedachten gevolgd, en ik kom nu terug
op wat ik zeggen wou over het leven in het nu. Hoe moeilijk het is
geconcentreerd te blijven op je omgeving, op wat je doet of zegt en, bewust
ervan te zijn dat jij het bent en niet de machine die je bent, een groot deel
van de dag. Het is de raad die P.D. Ouspensky - die het leerde van Gurdiëff -
ons voorhoudt in zijn In search of the miraculous. Hij leerde me dat ik het
ben die daar zit en schrijf, natuurlijk ben ik het, maar ik besef het niet
grondig, niet tot op het been van het zijn, niet tot in het merg ervan.
Als
ik het naga achteraf is het mijn ik die hier vanmorgen een persoon heeft
neergezet die luistert naar wat hem wordt ingefluisterd, die de woorden heeft
weergegeven die hem overvielen. Hij heeft die geschikt en op elkaar laten
inwerken om uit te komen op een zin die een betekenis droeg, die iets vertelde.
Maar ik, ik heb me zelf niet bezig gezien, ik heb niemand bezig gezien, ik wist
zelfs niet meer dat ik er was, het waren mijn handen die bewogen die naar de
letters werden toegezogen: een snoer van woorden waarbij het ene voortvloeide
uit het vorige en reeds het volgende klaar hield, en het schrijven een gebeuren
is dat van buiten ons komt.
Alsof
ik er naar toe verwezen werd door het onbekende, haal ik Freeman Dysons Infinite in all Directions[1]
uit zijn rek om de passage te vinden waarin hij het wonder dat het schrijven
is, vergelijkt met het wonder van de vlucht van de monarch butterfly, en ik val op de volgende onderlijnde zin:
If this assumption is true, that life is
organization rather than substance, then it makes sense to imagine life
detached from flesh and blood and embodied in networks of superconducting
circuitry or in interstellar dust clouds.
Komt
dan, wat ik ingegeven krijg, zoals Dyson het mogelijk acht, uit 'interstellar
dust clouds', uit de magische golven die me omhullen?
[1] Penguin Books 1988, pag 107
|