Is
er ook bij mij die panische schrik waar de moslim, Khalid El Jafoufi het
gisteren over had? Ik begin het te geloven, die gevoelens duiken regelmatig op,
ik neem ze ernstig, ook omdat ze wijzen in de richting van heel ernstig. Erger
nog, als ik er mijn dag mee begin, kom ik er niet meer van los, blijf ik er in
gedachten over schrijven. Ken je dit gevoel?
Gisteren
was er nochtans ook een andere kreet, een alarmkreet van een vriend die vreesde
dat we hem zagen als een afvallige, omdat hij, op sukkel zijnde na een
armbreuk, die een (te) lang herstel vergde en blijft vergen, zich niet meer
vertonen kan zoals hij het wenst, in de groep vrienden die wel nog regelmatig samen
komen, nu telkens zonder hem.
Ik
wou hem zeggen, dat we zijn toestand kennen, dat we hem dus zeker niet zien als
een afvallige, integendeel we denken aan hem als we onder elkaar zijn, zijn
naam ligt op onze lippen omdat hij blijvend aanwezig is in ons herinneren en
hij altijd een van de figuren is geweest die een centrale plaats bekleedde
onder ons.
En,
mijn vriend, ik zeker niet , ik zou er nooit aan denken je te zien zoals je vreest
dat we je zien. Herinner je de momenten dat we samen waren om je Sauternes -
was het er niet een van 1966? - te drinken, in je appartement met zicht op het
hart van de stad waarmede je zo vertrouwd bent; herinner je de cluster we toen
vormden, samen met Jan. Wel, mijn vriend, die gevoelens zijn gebleven,
onveranderd. Ik ken je voldoende; ik kan me voorstellen, welke de impact is van
de toestand waarin je lichaam verkeert, op je gemoed; hoe je geteisterd wordt
door de beperktheid, die er het gevolg van is, om je te verplaatsen. Ik weet wat
het betekent omdat ik ook op het punt sta terecht te komen in een bijna
identieke toestand: de mogelijkheid me te verplaatsen onder de mensen, onder de
vrienden is aan het tanen. Ik loop er nu op vooruit, maar ik voel het aankomen.
Trouwens
het feit dat je me erover schrijft is het bewijs dat je geen afvallige bent. Een
afvallige vergeet, jij vergeet niet, jij denkt aan ons, je vrienden, maar je
kunt je gevoelens niet meer veruiterlijken met je te verplaatsen. We kunnen,
jij noch ik, we kunnen niet meer terug naar de dag dat we met Jan, naar het kasteel
van Beauvoorde reisden om er deel uit te maken van een groep mensen - Tom
Lanoye incluis, in korte broek die er het woord voerde - waar we de hoogdag van
de Nederlandse taal beleefden.
Dergelijke
hoogdagen zijn er nog, maar niet meer voor ons. Jammer, meer dan jammer, maar
er rest ons, gelukkig nog de herinnering, de foto die toen genomen werd op de
terugweg, op het terras van een café ergens op de markt in Oudenaarde is er het
sprekend bewijs van.
Ik
moet je meer betrekken in wat ik doe, en je erover vertellen opdat jij me zou
kunnen spreken over wat je bezielt in de ruimte van de dagen over jou. Ik had
je nu kunnen bellen, of je een mail terug kunnen sturen, maar ik verkies het te
vermelden in het soort dagboek dat ik bij houd, opdat het geweten zou zijn,
niet alleen vandaag en tussen ons, maar opdat het geacteerd zou staan voor wat van
de toekomst is. Het krijgt aldus een grotere waarde, het wordt een literaire
akte onder vrienden, een akte waar iedereen kennis van kan krijgen. Ik grijp
aldus heel graag de mogelijkheid die me gegeven is te vereeuwigen wat ik jou
te zeggen had. Ik maak het bekend aan de wereld van vandaag en aan deze van
morgen. Dus ik maak het wereldkondig als je dit woord aanvaarden kunt van mij.
|