Elke
dag komen de momenten waar hij een haat-liefde verhouding mee heeft: enerzijds
schrikken ze hem af, weet hij dat hij er niet aan ontkomen kan, anderzijds is
het een voldoening als deze momenten zich hebben uitgeleefd en er staan als het
teken van ons mens zijn. En, wat er ook nog van is, hij kan die momenten niet
meer missen, ze zijn van hem, ze zijn hem. Hij is deze momenten geworden na al
die tijd. Het zijn de momenten dat hij luistert naar wat is van het mens-zijn
binnen in hem.
Een
vreemd gebeuren is het waarbij hij een deur opent op het bevreemdende van het
naar-binnen-gekeerd-zijn, als hij zichzelf gaat opzoeken en kijkt hoe hij
ingesteld is; welke gedachten zich hebben opgehoopt en zich bevrijden willen.
Soms opent de deur zich niet - dit was gisteren het geval - soms is het maar zo
en zo, soms is het een vloed die hij amper inhouden kan. Zo gaat het nu eenmaal
in het leven, zo ziet hij zich als een doender, het woord dat in is de laatste
dagen. Hij zoekt dan het
verhaal te vertellen van wie hij is, opdat hij zich zelf beter kennen zou,
alsof het nog nodig zou zijn, alsof er nog verborgen kanten zouden zijn die nog
niet werden blootgelegd.
En
er zijn er nog, kanten die hij niet benaderen wilt, gebeurtenissen, verlangens
die niet uit te spreken zijn, die hij opvangt en achterlaat achter een hoek van
zijn gedachten, waar ze lang blijven zullen, wachtende. Dit ook is van ons mens
zijn, we vertellen niet alles, er is altijd een verborgen deel dat je zelfs
niet tonen wenst aan jezelf: het berouw om het verkeerde dat hangen blijft,
zoals ook James Joyce het zo goed te zeggen wist in zijn Ulysses, over sins or evil memories: Yet a chance word will call them forth suddenly and they will rise up to
confront him
Dit wat
Bloom betreft, maar ook Joyce betrekt er zich bij, schaamteloos. Hij ook weet
dit, zoals we het allemaal wel weten, het verkeerde dat we deden en waar we
liefst niet aan herinnerd worden.
Al dit is van ons ingewikkeld mens zijn,
de schroomvalligheid die ons bevangt als het gaat over onze diepste gedachten, over
ons schaduwgedeelte.
Hij moet dit al gezegd hebben, zo iets
verzwijgt je niet lang, het of de ogenblikken dat je, je bevond op een plaats
waar je beter waart weg gebleven maar waar je naar toe gezogen werd, onmogelijk
eraan te ontkomen.
Zoals ik niet ontkom aan dit gesprek hier
met mezelf, dat ook een gesprek is met jullie die me lezen. Hij denkt niet veel
verschillend te zijn, beiden zijn we, elk op zijn gebied, doenders; de ene niet
minder dan de andere en we houden het
zo, we wijken er niet van af, geen haarspeld.
Zoals de luchten waren deze morgen, enkele
ogenblikken toen hij de gordijnen openschoof, lichtend grijs, maar o zo zuiver,
met naar het zenit toe de donkere wolken die hij er, zonder ze een waarde te
geven, heeft bijgenomen, zo waren, deze zelfde ochtend zijn gedachten, heel zuiver
als water dat opborrelt uit de bron, die, en Umberto Eco wist dit ook, van de
Kosmos is.
Hij heeft niets of niemand anders om naar
te verwijzen, het is zijn enige, blijvende toevlucht.
|