Nu
alles nog gesloten is, langs welke opening is het dat hij vandaag binnen glijdt
in zijn geest; zijn keuze lijkt moeilijk nu. De nacht was van een te grote
dichtheid, nu als toegemetst achter hem. Hij geraakt er niet buiten. Hij hoort
wel de wind om het huis, het slaan van een losgekomen luik, hij hoort wel de
regen tegen het raam, maar dit helpt hem niet, omdat er niets méér te openen is,
schijnbaar toch.
Zo,
man, waar wandel je heen, wie wacht je op eens het grijsblauwe licht van de
morgen zich zal hebben uitgeklaard en de zon rijzen zal achter de ceder voor
het raam? Je er niets aan toe te voegen hebt. Geen besluiten je er uit te
trekken hebt, noch uit wat is, noch uit wat was, zelfs niet uit wat nog komen
zal. Wat gisteren was is van gisteren, wat nu is, is nog van nergens, enkel van
de stilte van het nu, lijk een blok binnen in jou en uitzwerven lukt je niet,
er is geen Beethoven ditmaal, en ook je zoekt hem niet op, er is geen weg die naar
hem toe leidt.
Het
zijn de te vele ja ren, denkt hij, die
alles dichthouden, de opgeslagen hoop ervan is te hoog gestegen, is begroeid
met mossen en met wieren, met zwammen lijk hangsloten. Elke hunker erin weggeborgen.
Dit
is wat hij te zeggen heeft, meer is er niet vandaag alsof er geen vandaag zou
zijn, zelfs geen verwachten is dat hij komen zou. Dat de uren verder schuiven
zouden, de dag binnen, naar de nieuwe avond, de nieuwe nacht toe. Jij
woordeloos met wat gestold leven dat hangen bleef in je aderen. En niets te
bereiken, zelfs de wil niet hoger op te komen: te zijn zonder er te zijn, alsof
dit mogelijk zou zijn. Maar de gedachte is er en dit is voldoende opdat het zo
zou opgetekend worden.
Dit
lijkt, op een begin van, op een aanloop naar, een soort van bevochtiging van de
ogen, het is schijnbaar daar waar het begint, waar het zich ophoopt om los te
laten erna, niet in tranen, je bent te oud hiervoor, maar het zit hem dieper,
onder de oogleden nog, waar het blijven zal, enkel in je woorden vastgezet.
Hij
ziet pas nu, de regen op het raam, de wind hoe speels hij is, een kind gelijk,
in de takken van de ceder. Hij denkt wat van het speelse is, is van het verre
kind in mij, van de relieken die ergens nog zijn blijven hangen, het weinige
dat ik hier achter te laten heb op dit blad en is, van het weinige dat er was
op deze dag, gesloten alles bleef als met een laken toegedekt.
Hij
heeft er zich niet tegen verzet. Hij heeft alles genomen zoals het kwam. De
stilte erna was ijzig, té, om er iets meer over te zeggen. Alles lijk in een lang gedicht.
|